*k--»T=ÏT' bk "sF <3)
ng
doet men dat door lengtemeting; hier wordt er nog eens uitdrukkelijk
de aandacht op gevestigd, dat zulk een vastlegging door richtings
meting evenzeer mogelijk is, ook wanneer de richtpunten niet in
een coördinatenstelsel zijn opgenomen.
De oplossing door den heer Roborgh gegeven: de bepaling
der richtingscoëfficiënten door metingen in twee speciale hulp-
punten, kan belangrijk worden vereenvoudigd.
Men heeft vroeger in een punt P, dat op het terrein niet meer
zichtbaar is, gemeten de richtingen Ai A2Ak naar de richt
punten Rj R2Rk.
Men kiest een der richtingen b. v. P R; als Y as en rekent
d'i Ax Aj, d>2 A2 Aj<|>k Ak A{.
Men bepaalt nu op het terrein een benaderde plaats voor P in
het punt P. i (b.v. door sextantmetingen) en neemt in dit punt de
oorsprong van het coördinatenstelsel. Men meet in P. i de
richtingen naar de punten R met den theodoliet en leest af x\ ce2
enz., x wordt geteld van het toevallig gekozen nulpunt van den
rand. Om de gemeten richtingen in het aangenomen coördinaten
stelsel uit te drukken, moet een voorloopig onbekende oriënteerings-
constante o worden bijgeteld.
Men heeft dan ak-]-o (i)
De (pk zou, behoudens waarnemingsfouten, moeten overeenkomen
met de vroeger bepaalde $k als P. i overeen kwam met P.
Verplaatst men P. i naar P over een afstand, bepaald door
A x en A y, dan wordt
d>k (pk ak A x -f- bk A y. (2)
Men vindt dit door reeksontwikkeling volgens Taylor van de
uitdrukking <ï>k bg tg 1wanneer de termen van de
2e en hoogere orde van A x en A y worden verwaarloosd.
Men vindt:
d<J>k cos (pk u dd>k sin (pk s
waarin (pk, bij benadering, aan d>k wordt gelijk gesteld,
Sk is de afstand P. 1 Rk
p 636620 cc. voor nieuwe indeeling.
Men vindt dus uit (2) en (1)
<f)k «k akAx-f bkAy-f-o. (4)
Uit 3 vergelijkingen zijn de onbekenden A x, A y en o op te
ÏK lp