(irr~V2(n - p)2(p- [n Z 1)1 m2« (n - p) (p~
qi,= ±s^l/^MZ3
155
Overgaande op de m. f.
Wanneer zal m2Lp een maximum zijn, dus welk punt heett,
wat de ligging in de lijn betreft, de grootste m. f.? Deze vraag
komt neer op de vraag: welke waarde van p maakt (pi) (np)
tot een maximum? Dit is het geval voor p dus voor
het punt midden in den trek gelegen, als n oneven is Door
substitutie wordt dus voor dat punt gevonden:
Ml= j
t2
oor de maxima der middelbare fouten van de dwarsuitwijkingen
ten gevolge van de fouten in de hoekmetingen zij, om te groote
uitvoerigheid te vermijden, verwezen naar Handbuch der Ver-
messungskunde Jordan-Eggert II 1914 blz. 478—483. Men
vindt daar de formules, betrekking hebbende op de bovenge
noemde drie gevallen:
qa S^|X"^r-1)(2"Z^L)
8 P V 3 n
waarin m" de m. f. in de hoekmeting voorstelt, zooals deze meting
in de berekening van den trek is ingevoerd.
qa en qb hebben voor de gevallen a en b betrekking op het
zwevende einde van den trek, qc heeft betrekking op het middelste
punt, waarbij n oneven is gedacht te zijn.
Men zou nu de m. i. logische aanname kunnen maken, dat
voor een gestrekten polygoon de bovengenoemde maximale
middelbare waarden der lengte- en dwarsuitwijkingen voor ieder
geval aan elkaar gelijk moeten zijn en wel aan een nader aan
te geven bedrag A, zoodat voor de drie typen van polygonen
gesteld kan worden:
2
p r 6
p 12