143
dadelijk een tweede vraag voor. Laat de zoogenaamde verkrijger
dan een recht hebben, dat geheel afhankelijk is van de onder
liggende causa, wat is nu de rechtspositie van den derde die op
het gepubliceerde vertrouwt? Hier stuit men op het negatieve
stelsel. De heerschende jurisprudentie neemt nog steeds aan, dat
zelfs t. a. v. derden het gepubliceerde waardeloos is bij niet rechts
geldigheid der causa. Kort samengevat onderscheide men drieerlei
stelsel: i°. het positieve, het eenvoudigst te bereiken door erkenning
der abstracte eigensdomsoverdracht. 20. het negatieve, naast een
causale eigendomsoverdracht, zelfs geen geloofwaardigheid van
het gepubliceerde tegenover derden. 30. het quasi-positieve stelsel:
causale eigendomsoverdracht tusschen A en B, welke overdracht
echter a. h. w. abstract is t. a. v. C indien deze aan B zijn rechten
ontleent.
Wanneer men nu bedenkt, dat de H. R. in ons land overhelt
naar de abstracte leer (Scholten II, blz. 153), dat de hoogleeraren
Suyling, Cleveringa en Meyers hier voorstanders van zijn en
dat de hoogleeraren Scholten, van Oven en Scheltema zich
uitgesproken hebben voor het quasi-positieve stelsel, dan moet
men er zich over verbazen, dat ons nieuwe Wetboek van Koop
handel nog steeds het negatieve stelsel huldigt. Absolunt onjuist
is het echter te zeggen, dat dit het vooropgezette plan van regeering
of volksvertegenwoordiging is geweest. De Bijzondere Commissie
uit de 2e Kamer maakte voornamelijk bezwaar tegen een ander
juridisch begrip, dat in het oorspronkelijke ontwerp was opgenomen,
minder tegen het quasi-positieve stelsel dat tegelijkertijd werd
voorgesteld. Toegevende aan de uiterst pover gemotiveerde be
zwaren der Bijzondere Commissie kwam de regeering echter
tegelijkertijd terug op het onbeperkte negatieve stelsel (van Oven
blz. 128) of, zooals Scheltema zegt, eerstgenoemde tegenstand
heeft in zekeren zin veroorzaakt dat ook het quasi-positieve stelsel
werd meegesleurd en «in dit opzicht betreur ik de gevallen en
m.i. door de argumenten niet gedragen beslissing (W. P. N. R. 2871).»
Wellicht brengt hier de jurisprudentie, evenals bij de toepassing
van B. W. 1401, nog eens uitkomst.
Een feit is het dus, dat de beteekenis der scheepsregisters
dezelfde is als die welke bestemd zijn voor onroerend goed. Wel
is echter de lijdelijkheid van den hypotheekbewaarder, die t. a. v.
laatstgenoemde registers, in theorie onbegrensd is, tot meer rede-