186
geen grens van zakelijk recht vormen en uitsluitend dienen
Sluizenbeschouwd doch aangepijld.
Art. 63. Erven, tuinen, boomgaarden,één perceel uit
mits zij in dezelfde gemeente en op hetzelfde blad zijn gelegen.
Art. 64. Het tweede lid laat het al of niet opmeten van een
ontginning afhangen van het niet of wel voortzetten der ontginning.
In de in 't derde lid genoemde aanschrijving is criterium: het
al of niet behoorlijk afgescheiden zijn der deelen. Het laatste
is beter dan het eerste, maar met dat al lijkt het samenstel van
voorschriften zooals 't nu luidt ons weinig elegant; gevolg van
een als altijd gevaarlijke latere toevoeging aan den
vroegeren tekst van het artikel.
Bovendien doen de twee alinea's over ontginningen in een
latere aanschrijving, die van 28 Nov. 1925, Kad. n° 36 (keer
zijde), de vraag rijzen, in hoeverre de aanschr. van 13 Juni 1914,
H. en K. en D. B. n° 74, nog geldt.
Gemakkelijk kan het goede uit de verschillende genoemde
voorschriften worden samengevat, zonder gevaar voor mogelijke
contradicties.
Art. 66. Vgl. Tijdschr. v. K. en L. 1922 p. 114, alwaar
E. R. de Vries betoogt, dat het voorschrift om bij rivierme
tingen «niet op den waterstand te letten» uit de I. K. zou
moeten verdwijnen.
Art. 6y. Enkele hoofdzaken uit Hoofdst. IV der Rivierenwet
roepen wij hier even in herinnering. Bij «uitbouw uit het
oeverland door middel van kribben of soortgelijke waterwerken»
wordt tusschen den Staat en den oeverlandeigenaar een nieuwe
eigendomsgrens vastgesteld. Als nieuwe eigendomsgrens wordt
genomen de lijn der begroeiing. De oeverlandeigenaar verliest
zijn recht van aanwas en verkrijgt de strook tusschen de lijn
der begroeiing en de oeverlijn, en wel over afstanden, welke
in art. 20 der Rivierenwet zijn aangewezen. Voor de werk
zaamheden van den Landmeter der Domeinen behoort dus de
werkingssfeer der kribben niet in de I. K. te zijn aangegeven,
als zijnde bij de wet geregeld.
Nu zijn er gevallen denkbaar, dat door kribben ontstane