i87
aanwassen moeten worden opgemeten, zonder dat de bij de
Rivierenwet bedoelde overeenkomst tusschen den Staat en den
oeverlandeigenaar aan de orde is. Voor die gevallen zou, wat
de punten i t/m 4 van art. 67 I. K. aangaat, conformiteit be
tracht kunnen worden, hetzij door naar art. 20 der Wet te
verwijzen, hetzij door veranderingen in die punten aan te brengen.
(In dit laatste geval dient o.a. in de punten 2, 3 en 4 «oever»
te worden vervangen door «lijn van begroeiing»).
Punt 6. De lengte der kribben, onder 2, 3 en 4 bedoeld,
wordt gemeten uit de worteleinden der kribben of wel uit de
lijn der begroeiing langs de as tot den kop op hoogte van
middelbaren rivierstand.
Ptmt 7 van art. 67 dateert uit den tijd, dat aanwas in den
staat 75 als redres moest worden behandeld. Met het oog op
de tenaamstelling is het voorschrift niet meer noodig (men zie
art. 88 sub Is). Een op het oeverland rustende hypotheek strekt
zich uit over den aanwas (B. W. 1211), om deze juridische be-
zwaardheid ook administratief tot uiting te laten komen is het
voorschrift echter nog goed. (Vgl. het slot van de kantteeke-
ning bij art. 82).
Art. 68. Welk nut kan deze bepaling hebben, waar volgens art.
66 de waterstand van geen invloed is? Wèl dient de landmeter
den waterstand te kennen om de lengte van het werk vast te
stellen, doch daarmede is de zaak uit. Vermelding in den staat
n° 75 heeft geen zin.
Art. 69. Meermalen bleek mij, dat over dit artikel eenig mis
verstand bestond, daarom een kleine uitweiding erover:
Het chiasma met het slot van art. 19 der Wet heeft geen
tegenstrijdigheid tengevolge, integendeel!
In dat art. 19 gaat 't om de vaststelling eener nieuwe eigen-
domsgrens (lijn der begroeiing), welke niet verder landwaarts
wordt gebracht dan de oeverlijn, om de aan den oeverland
eigenaar komende strook niet in negatieven zin te doen uitvallen.
In art. 69 I. K. gaat 't om de opmeting der oeverlijn als
kadastrale grens. De Rivierenwet geeft geen definitie van
oeverlijn; uit B. W. 578 kan er een afgeleid worden (landwaartsche