TABEL II.
II
1
5-39
4o'oo"
8'
5'°"
5'
TABEL III.
Richtingen ten opzichte van de as der camera.
(Richtingen ten opzichte van de nadirlijn:
NOl NOa enz. =2i°48'5" NOe NOd enz 2(f iq'
8'
8'
8'
54°"
5V"
Uit deze tabellen blijkt, dat bij hellingen, die, te beginnen bij
een grootste waarde van 8°, regelmatig kleiner worden, de ver
schillen tusschen de veranderingen in de afstanden der vier vaste
punten onderling en tot 't hoofdpunt of tot 't nadirpunt en ook
de verschillen tusschen de veranderingen in de richtingen van
't hoofdpunt uit naar de rondom gelegen punten, bij benadering
evenredig kleiner worden (tabel I).
Wordt de helling kleiner dan 16', dan wordt de afstand van
het nadirpunt tot de evenwijdige zijden van den vierhoek gelijk
aan de helft dezer zijden (NA EA en NL GL, tabel II).
Ook de veranderingen in de verticale hoeken in het midden van
het objectief zijn voor kleine hellingen evenredig met deze (tabel III).
De afneming van den hoek tusschen de hellingsrichting AL
66
Helling
NH
HA
400
HL
400
NA=EA
400
NL=GL
400
X
45°
q,
45°-
q2
90°
0
16'
4-65
541
O.76
O.72
1"
m'c
,n'Q"
'9 52
lO'l"
2-33
2.70
2.70
0.38
0.36
O
958"
20'
4'
I.IÓ
i-35
i-35
O.19
O.18
O
5'00"
10'
2'
O.58
0.68
0.68
0.09
0.09
O
2'3o"
2'3o"
1'
0.29
0.34
0.34
O.05
O.05
O
''15"
2'30"
i'«5"
Helling
AOH
2i°48'5*
LOH
2i°48'5"
EOH
29°29'4t>*'
GOH
29°29'46"
16'
16'
16'
I l'20"
11 '20"
4
4
4'
2'50"
2'5 0"
2'
2'
2'
l'25"
1 '25
1'
1'
1'
42"
42"