57
bewerkte gronden van elkander gescheiden liggen door een dóórgaanden
rechten greppel van den straatweg noordop loopende tot het vaarwater,
genaamd „de Gantel", en dat zij het midden van dien greppel erkennen
als eigendomsgrens tusschen voormelde perceelen nos. 49, 52, 58 eener-
zijds en 491, 1267 anderzijds doch dat comparant Plazier en ook zijn
rechtsvoorganger de Vogel het noordelijkste gedeelte van dien greppel
reeds sinds vele jaren niet beschouwen als de westelijke grens van hun
eigendom, kadastraal bekend als gemeente en Sectie als voren, n°. 46.
De Heer Quirinus Plazier beweert dat volgens de kadastrale kaart
en eene door den landmeter van het Kadaster verrichte grensbepaling
de grenslijn, ter plaatse waar de peiceelen nos. 46 en 48 tegen de per
ceelen nos. 491 en 49 aansluiten, 6 Meters westwaarts verspringt en van
daar in rechte lijn naar het noordelijk eindpunt der as van voormelden
greppel loopt en dat comparant van der Tang mitsdien wederrechtelijk
een driehoekig stuk grond, waarvan de basis 6 Meters en de hoogte 40
Meters bedraagt en dat hem (Plazier) toekomt, beteelt.
Daartegenover stelt de Heer Jacobus van der Tang dat, toen hij
in het jaar negentienhonderd den gekochten grond aanvaardde, de per
ceelen nos. 48 en 46 door eene drassige laagte gescheiden waren zonder
dat ter plaatse een duidelijke grenslijn viel waar te nemen, dat hij in
hetzelfde jaar dat gedeelte land verbeterd en opgehoogd heeft en den
zuidelijk gelegen greppel in rechte lijn door gegraven heeft zonder dat
van de zijde van den toenmaligen belendenden eigenaar daar tegen be
zwaar gemaakt, nog minder verzet gedaan is en dat hij later weliswaar
heeft vernomen dat de kadastrale kaart eene andere grenslijn aangeeft,
doch dat hij zich wil houden aan de heerschende meening dat die kaart
geene bewijskracht bezit, zulks vooral omdat hij indertijd te goeder trouw
gehandeld heeft, waarop comparant Plazier antwoordt dat de kadastrale
kaart in dezen het eenige bewijs oplevert, daar bij het verlijden der koop
akte, gelijk de tegenpartij heeft verklaard geen scheidingslijn bestond en
die akte geen gedeelte van het perceel n°. 46 vermeldt.
Hij wil deze zaak, desnoods in rechten, beslist zien vóór door tijds
verloop het middel van verjaring kan worden ingeroepen en stelt aan
van der Tang voor het driehoekig stukje grond tegen betaling van hem
over te nemen; zoo dit geschiedt verklaart hij zich bereid in te gaan op
den te zijner kennis gekomen wensch van zijn buurman van der Tang
om in het belang van beider bedrijven, met name het vervoer van mest
stoffen en producten, een gemeene vaarsloot naar den Gantel te graven.
Na eenig beraad verklaren de comparanten dat, aangezien over hun
geschil verschillend kan worden gedacht en het onzeker is hoe de rechter,
werd zijn oordeel ingeroepen, beslissen zou, zij ter voorkoming van
een te voeren rechtsgeding door het middel van dading een einde