19
een deel van u; maar daarmede is zelfs het karakter niet aan-
gegeven, want «mitoyen» is niet altijd ook «commun».»»
De benaming «mandeelig» wordt voornamelijk toegepast op
een werk, (muur, sloot, heg) tusschen twee of meer naburen zich
bevindende en hun in onverdeelden eigendom, echter geen «-con
dominium», toebehoorende. In het noordelijk gedeelte van ons
land schijnt deze benaming nog algemeen gebruikt te worden,
om welke reden de Staatscommissie 1887 het woord «mandeelig»
in parenthesi in artikel 135 van haar Ontwerp Tweede Boek
B. W. opneemt.
De zevende afdeeling van dat Ontwerp Tweede Boek behandelt
met eenige uitvoerigheid den «Medeëigendom», in den zin van
Condominium. Artikel 130 verklaart echter uitdrukkelijk, dat
deze bepalingen niet gelden voor gevallen van medeëigendom,
waaromtrent bijzondere regelen zijn gegeven; bv. gezamende hand
bij huwelijksgemeenschap en mandeeligheid bij naburige erven.
Land, t.a.p. blz. 123, merkt met betrekking tot de mandeelige
werken op: «Bij deze gemeenschap bestaat er medeëigendom,
doch een medeëigendom van een éigen karakter». «Terwijl bij
den gewonen medeëigendom ieder recht heeft op een aandeel,
dat als voorwerp van rechten en rechtshandelingen kan gelden
evenals een zaak in haar geheel, en terwijl ook elke mede-eigenaar
ten allen tijde bevoegd is den medeëigendom te doen eindigen,
brengt de strekking van de mandeeligheid mede, dat de zaak
tot het gezamenlijke nut van de deelhebbers zal dienen en ook
blijven dienen. Van een beëindigen door scheiding is geen sprake,
en ook aan een recht op aandeelen in het goed heeft men hier
niet te denken», «de zaak is in haar geheel gemeen tusschen de
partijen.»
«Eveneens is de sloot in hare geheele breedte gemeen, en als
men daarin vischt of vaart, maakt men gebruik van de zaak, die
in haar geheel gemeen is.»
J. J. W. VAN WlECHEN.
Alkmaar, December 1929.