io6 afwijkingen van metingen onder elkaar en tegenover een bekende lijn, alsook als maatstaf in hoeverre afstandsmetingen voor be paalde doeleinden met een zeker instrument mogen worden verricht en voor de als maximum vast te stellen slaglengte. Het spreekt van zelf, dat bij het empirisch opstellen van een functie uit een reeks van waarnemingen alleen de totaalfout verkregen kan worden. Daar het wel eenigszins van belang is, den invloed der enkele foutenbronnen te kennen, zij vooraf een theoretische beschouwing hierover gegeven. Uitgaande van de bekende formule D (A h-)-B)cos2o: (i) zien wij, dat elke term een foutenbron voorstelt, m.a.w. in den parallactischen driehoek (fig. i) zijn de parallactische hoek j3, de grondlijn h en de basishoeken 90° (oc -f- fi/2en 90° -|- (x (3/2 aan kleine onnauwkeurigheden onderhevig. De onzekerheid in den afstand van het instrument tot aan den top van den driehoek zal het resultaat hoogstens voor millimeters beinvloeden, zoodat voor het hier beoogde doel B als foutenvrij kan worden aangenomen. W? COJoC U AA COs'aC Fig. i. 2) Deze formule is een benaderingsformule; de afwijking met de omslachtige nauwkeurige formule jj D A h cos2 a B cos asin2 a A4 bedraagt echter slechts enkele millimeters, zoodat de formule (1) zonder bezwaar als grondslag dienen kan.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1931 | | pagina 134