70
gebracht, dat de landmeter, hoofd van dienst, verantwoordelijk
wordt gesteld voor de hoeveelheid en de hoedanigheid van het
werk van de aan hem toegevoegde landmeters.
Het streven van de laatste jaren naar meer zelfstandigheid, had
niet tot doel vrijheid in doen en laten van den landmeter, maar
zelfstandigheid in het verrichten van zijne dienstwerkzaamheden
in zijn district, gepaard gaande met geheele verantwoordelijkheid
voor dat werk. Het vergrooten van deze verantwoordelijkheid
veroorzaakt een prikkel, om al het werk zoo goed mogelijk te
verrichten. Deze prikkel wordt bij de proef voor een groot deel
te niet gedaan. De voornaamste taak van den landmeter ligt
in zijne werkzaamheden te velde, en daar kan slecht of geen
toezicht worden uitgeoefend.
Verschillende leden gaven als hunne meening te kennen, dat,
als er aan een enkel kantoor misstanden mochten bestaan, deze
hadden kunnen worden voorkomen door goed toezicht en tijdig
ingrijpen van de betrokken Ingenieur-Verificateur.
Enkele leden brachten naar voren, dat nog geen definitief
oordeel over de proef kon worden uitgesproken, daar we nog
niet weten hoe de nadere voorschriften zullen luiden en hoe de
proef in de praktijk zal werken.
Daarnaast wezen weer eenige sprekers op het goede in de
proefde proef werd beschouwd als een stap in de goede richting,
zoowel voor de persoonlijke belangen van de landmeters als voor
de belangen van het Kadaster zelf. De landmeter hoofd van
dienst kan beter de werkzaamheden aan een bureau beoor-
deelen dan een Ingenieur-Verificateur, omdat hij zelf werkzaam
heden te velde blijft verrichten. Door de proef worden de
promotiekansen van de landmeters grooter, direct reeds voor de
oudere en indirect tevens voor de jongere. Bij eene invoering
over het geheele land zullen 40 hoofden van dienst noodzakelijk
zijn en zullen deze 40 op latere leeftijd niet zooveel werkzaam
heden te velde behoeven te verrichten als thans het geval is.
Het resultaat der bijeenkomst is wel, dat de stemmingen zeer
verdeeld waren; wegens het late uur en de drang van velen om
te willen vertrekken is geen bepaalde uitspraak gevallen.
Op de audiëntie van den Minister van Financiën van 29 Dec. 1930
zijn door het tweeledige bestuur onze voorstellen nader toegelicht