te verdedigen, dat vóór we gaan meten, het kenmerkende van
indirecte afstandsmeting wordt aangestipt.
De indirecte afstandsmeting berust op de eigenschap, dat van
twee gelijkvormige gelijkbeenige driehoeken de hoogtelijnen zich
verhouden als de lengten der basissen. Indien we dus voor een
bepaalden afstand weten, hoe lang het stuk is, dat door de beenen
van een constanten hoek van een basis wordt afgesneden, m.a.w.
met welk getal we het afgesneden stuk moeten vermenigvuldigen
om den gegeven afstand te krijgen, dan weten we voor ieder
ander afgesneden stuk den daarbij behoorenden afstand.
De vraag: hoe krijgen we een constanten hoek en hoe wordt
de lengte der basis met voldoende nauwkeurigheid bepaald, is op
verschillende wijzen opgelost.
Bij den draden-afstandsmeter van Reichenbach worden twee
draden geprojecteerd op een baakverdeeling. Als voor een be
paalden afstand het beeld van de baak samenvalt met deze af
standsdraden en we lezen iederen draad afzonderlijk af, dan geeft
het verschil der aflezingen de lengte h van het afgesneden baak
gedeelte.
Het groote bezwaar van den draden-afstandsmeter is de moeilijk
heid, om baak en draden gelijktijdig voldoende scherp te krijgen.
Indien niet volkomen scherp gesteld is, uit zich dit in een parallax,
die, hoewel voor ons oog misschien niet meer waarneembaar in
den afstand tamelijk groote fouten geeft. Ik heb hier eenige
aandacht geschonken aan den draden-afstandsmeter, om te duide
lijker het totaal andere principe der dubbelbeeld-tachymetrie te doen
uitkomen. Van nu af moeten de afstandsdraden vergeten worden.
Bekijken we een baak door een theodoliet en dekken we telkens
andere gedeelten van het objectief af, dan bemerken we, dat elk
deel van het objectief een volledig beeld geeft. Dekken we nu
voor een oogenblik de helft van het objectief af, en plaatsen we
voor de andere helft een prisma met een kleinen brekenden hoek,
dan is het alsof de geheele voorwerpruimte en dus ook de baak
over een bepaalden hoek (s) gedraaid wordt. Deze draaiing vertoont
zich in den theodoliet als een verschuiving van het beeld. Op
het oogenblik, dat het prisma voorgezet wordt, wordt het beeld
van de voorwerpruimte verschoven. Maken we nu het voor-
loopig afgedekte gedeelte van het objectief weer vrij, dan zien we
139