Kern na te gaan, zou een gedeelte van het terrein óók met deze
baak gemeten worden. Een afbeelding van deze baak is reeds
eerder in het „Tijdschrift" gepubliceerd. U vindt twee noniën,
die op een afstand van 30 cm van elkaar staan; voor afstanden
beneden de 50 m gebruiken we de O-nonius, van 50 tot 75 de
0- en de -j- 30-nonius, van 75 tot 105 de 30 nonius. Het
beeld, zooals dat door den kijker gezien wordt, vindt U in fig.
3 en 4. De aflezing spreekt voor zichzelf.
De metingen in „De Leek" werden voor een deel tezamen
gedaan met collega Ilsen, voor een deel met als eenige hulp
twee meetarbeiders.
De gang der meting was als volgt:
Boven drie opeenvolgende Kadsteenen werden driepooten op
gesteld. Het nagelen geschiedde door een der meetarbeiders, die
daarin vrij gauw voldoende handigheid en nauwkeurigheid had
verkregen.
Op de eerste standplaats werd de theodoliet opgesteld en werd
begonnen met het meten van den hoek tusschen verre richting
en volgend polygoonpunt.
Intusschen werden door den anderen arbeider de baken opge
steld, tusschen le en 2e standplaats, horizontaal en door middel
van een kijkertje gericht op den theodoliet, iets uit de lijn, zoodat
de richting voor het meten van den hoek vrijbleef. Dieperink-
en noniusbaak werden achter elkaar geplaatst, de achterste hooger
dan de voorste.
Na de hoekmeting werden op de eerste standplaats de baak
aflezingen gedaan. Daarna werd de theodoliet overgebracht naar
standplaats 2. De baken werden 200 g gedraaid en weer gericht
op den theodoliet. Op standplaats 2 werden weer de baakafle
zingen verricht.
Daarna werden de baken verwijderd en opgesteld tusschen
standplaatsen 2 en 3. Intusschen werd de polygoonhoek gemeten.
In dezen tijd was de eerste meetarbeider bezig met het opstellen
van den 4den driepoot. Meestal had hij echter nog tijd over om een
deel van de waarnemingen te noteeren. Over het geheel zijn de
meetarbeiders bij deze wijze van werken voortdurend rustig
bezig, terwijl de landmeter slechts hoekmeet- en baakaflezingen
doet.
i4i