Wanneer op standplaats 2 de hoek gemeten was, stonden de
baken tusschen 2 en 3 klaar om afgelezen te worden. Wanneer
dit gebeurd was, werd de theodoliet overgedragen naar punt 3
en zoo voort.
Het vervoer der tamelijk uitgebreide installatie leverde, dank
zij goede meetarbeiders, geen moeilijkheden op.
Als de polygoonzijden te lang werden, werden zij in 4 slagen
in plaats van in 2 gemeten; dat is natuurlijk tijdverlies. Delengte
der slagen namen we over het algemeen tusschen 40 en 90 m;
grootere slagen waren te inspannend voor de oogen.
Bij vergelijking van de Dieperink-baak met de nonius-baak, in
dit verband, bleek, dat het aflezen van de nonius-baak minder
inspannend was.
Een andere reden waarom wij ons tot kortere slagen moesten
bepalen, was de ondulatie, welke bij indirecte afstandsmeting een
van de lastigste factoren is.
Met een weinig ondulatie is echter nog best te meten. Als
men dan eenigen tijd achtereen waarneemt en achtereenvolgens
verschillende aflezingen hardop noemt, krijgt men een goed ge
middelde.
Na de metingen te Beek en Donk volgde een bepaling van
de constanten der beide baken te Wageningen. Daarna werden
de metingen uitgerekend.
Ik wil hier enkele resultaten opnoemen.
Voor gedeelten, waar voor detailmeting directe meting noodig
was geweest, werd steeds gevonden, dat de indirecte meting het
meest werd benaderd door lengten, die goed (met de veer) waren
te meten. Wanneer in een zijde bij directe meting eenige moeite
was ondervonden, werd de afwijking van den indirect gemeten
afstand onmiddellijk grooter.
Ik geef U hieronder naast elkaar de directe en indirecte meting
van enkele zijden.
142