IÓ7
niet groot is en te lood bouwen tegen den scheeven muur hem te veel grond
zou doen verliezen.
W 12603. In een vonnis van de Rechtbank te Utrecht kan men zien, hoe
risquant het is om, afgaande op een Raadsbesluit tot stichting van een markthal
op een bepaalde plaats, van de Gemeente een groot en duur stuk grond te koopen
en daarop een gebouw met koffiehuis en pakhuizen te stichten ten gerieve van de
toekomstige marktbezoekers, terwijl de Gemeenteraad later zijn besluit wijzigt en
de markthal elders sticht, waardoor het gebouw vrijwel waardeloos wordt.
De kooper-bouwer krijgt den schralen troost, dat hij dit risico maar had moeten
voorzien en het dus zelf maar moet dragen benevens de proceskosten.
W 12605. Het Hof te s-Gravenhage beschermt een argeloozen kooper van
een huis tegen een bouwmaatschappij.
Eischer meende een huis te koopen met spouwmuren. Dit was hem namens
den bouwer uitdrukkelijk medegedeeld. Het bleek echter niet het geval te zijn en
nu vernietigt het Hof de koopovereenkomst, omdat het aanwezig zijn van de
spouwmuren voor eischer van zoodanig belang was, dat hij den koop niet zou
hebben gesloten als hij terstond had geweten, dat het huis niet met spouwmuren
was gebouwd.
W 12608. Een andere kooper van een huis wilde de overeenkomst ongedaan
maken omdat het pand behept was met ongedierte. Volgens de Rechtbank te
Utrecht was dit echter geen blijvend gebrek en kon daarom de koop niet worden
vernietigd. Immers door ontsmetting kon het huis bewoonbaar worden gemaakt
en de kooper had zelfs nagelaten gedaagde te sommeeren het huis vrij van on
gedierte op den leveringsdag te zijner beschikking te stellen.
W 12611. Een bekende strijdvraag in ons recht luidt of het mogelijk is bij
overeenkomst andere zakelijke rechten te vestigen dan het BW kent: Het Hof
te Arnhem kreeg het geval te beoordeelen, dat de eene partij aan de andere had
toegestaan op een perceel klei te graven voor een steenbakkerij. De akte, waarin
deze overeenkomst was belichaamd, was in de openbare registers overgeschreven,
maar het kleigraven was daarin niet aangeduid als zakelijk recht. Uit den ge-
heelen inhoud van de akte en uit het feit van de overschrijving echter leidde het
Hof af, dat de bedoeling der toenmalige partijen was geweest het zakelijk recht
van kleigraving op een bepaald aangeduid kadastraal perceel te vestigen. Mitsdien
waren de rechtverkrijgenden, die thans procedeerden, aan dit recht gebonden.
Dat dit recht niet in het systeem van ons BW zou passen, met name niet in de
wet zou zijn genoemd, bestreed het Hof met de overweging, dat het zijns inziens
gevoeglijk kon worden gerangschikt onder „vruchtgenot'' in art. 584 BW, dat
bedoelt een opsomming te geven van de zakelijke rechten.
We mogen er nog op wijzen, dat art. 5 der Wet tot opheffing van privaat
rechtelijke belemmeringen (13 Mei 1927, Stbl. 159) het mogelijk maakt, allerlei tot
heden onbekende zakelijke rechten bij overeenkomst te vestigen.
In hetzelfde nummer vindt men een vonnis van de Rechtbank te Leeuwarden,
waaruit duidelijk is te zien hoe voorzichtig men moet zijn bij het strijden voor
zijn recht.
Eischer dagvaardde tot erkenning van een servituut van uitgang. Gedaagde
verleende hem dezen uitgang terstond daarna en nu vroeg eischers advocaat in
zijn conclusie van eisch, meenende dat het servituut dus werd erkend, alleen maar