168 veroordeeling in de kosten van het geding, zonder verder van de erfdienstbaarheid te reppen. Echter in zijn repliek ging gedaagde het servituut betwisten; hangende het geding had hij alleen den uitgang gedoogd ter wille van den burenvrede, en vorderde veroordeeling van eischer in de kosten. Zonder omtrent de erfdienst baarheid een beslissing te krijgen, kon de eischer de kosten gaan betalen. W 11614. Door eischer was gesteld en door gedaagde erkend, wat mitsdien tusschen partijen vaststond, dat een wal geheel zijn eigendom was. Eischer be weerde evenwel, dat ten Oosten van den wal nog een sloot had gelegen, die later was gedempt, en dat nu op grond van artikel 707 BW de Oostelijke kant van deze sloot als de scheiding tusschen de erven moest worden beschouwd. Het Hof te Leeuwarden echter was het met deze redeneering niet eens. Immers het stond geenszins vast, dat de wal was opgeworpen met aarde uit die sloot; zelfs beweerden getuigen, dat vroeger aan weerszijden van den wal een sloot had gelegen. Art. 707 geldt alleen als de sloot een scheidingssloot is en nu heeft gedaagde betwist, dat de sloot, zoo zij al ooit had bestaan, een scheidingssloot zou zijn geweest. De vordering werd dus afgewezen en de Oostelijke kant van den wal als grens tusschen partijen vastgesteld. W 12635. Arrest van den Hoogen Raad dd. 24 Mei 1933, waarbij wordt vernietigd het vonnis der Rechtbank te Maastricht van 24 November 1932 (W 12572), door ons besproken in het Juni-overzicht. Of een te onteigenen perceel al dan niet in het winterbed van de Maas viel, was de vraag, die moest worden beantwoord. De Rechtbank was aan de hand van art. 6 der Rivierenwet 1908 tot de con clusie gekomen, dat een Koninklijk Besluit met bijbehoorende kaart (1 a 50.000) moest aangeven de grenzen van winter- en zomerbed, zooals die in art. 3 worden bedoeld. Echter de Procureur-Generaal, en met hem de Hooge Raad, verklaren, tot hun spijt, dat zij het oordeel van de Rechtbank allerminst kunnen onderschrijven. Er volgt een zeer uitgebreid betoog, gebaseerd op de woorden der wet en gedeelten uit de Memorie van Toelichting op het ontwerp ervan, met conclusie, dat alleen de inhoud van art. 3 der wet beslissend is voor de bepaling der grenzen van zomer- en winterbed der rivier, of, zooals wordt geciteerd uit de Mem. van Toelichting: „Door de omschrijving van het zomerbed zijn de grenslijnen tusschen zomer- en winterbed zoo nauwkeurig mogelijk getrokken". Door dus bewijskracht aan de meergenoemde kaart toe te kennen, heeft de Rechtbank de wet geschonden en moet haar vonnis worden gecasseerd. Ook de overweging van de Rechtbank dat, in geval men mocht twijfelen (waar hier o.i. wel eenige reden voor is!), men dan naar analogie van art. 1385 BW toch ten voordeele van den onteigende had moeten beslissen, wordt door Procureur- Generaal en Hoogen Raad verworpen, immers art. 3 der wet is duidelijk en door te twijfelen schond de rechter art. 11 der Wet houdende algemeene bepalingen der wetgeving, omdat hij volgens de wet moet rechtspreken. Zoo moet de Rechtbank te Maastricht deze zaak dus opnieuw behandelen en uitmaken of het bedoelde perceel al dan niet in het winterbed van de Maas valt. Zeer benieuwd zijn we naar den inhoud van dit vonnis; we hopen, dat het ook zal worden gepubliceerd en zullen onze lezers er dan mededeeling van doen. Wij hebben ons al verbaasd, dat de Rechtbank aan de hand van een kaart

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1933 | | pagina 178