4
De grootheden e, <p en a worden centreeringselementen genoemd.
De overgang d is de hoek, waarover de richting SP moet
draaien om evenwijdig CP te komen. In tegenstelling met de
gewoonte in de landmeetkunde om steeds met positieve waarden
van hoeken te werken, neemt men voor d altijd den uitspringen-
den hoek, welke dan positief of negatief kan zijn. Dus d is het
verschil van de richtingen CP en SP of van PC en PS, neemt
men nu voor 99 den uitspringenden hoek, die het verschil is van
de in A CPS cyclisch hierop volgende richtingen, 99 SP SC,
dan komt het teeken van d met dat van 95, dus ook het teeken
van sin d met dat van sin 99 overeen. Daar sin 99) sin (360° cp)
vermijdt men echter het gebruik van negatieve waarden voor cp
door dan het applement te nemen.
In 't kort: neemt men steeds cp (positief) SP SC -j- K X 3^0°
richting naar het waargenomen punt richting naar het
centrum) dan wordt d automatisch met het juiste teeken gevonden.
De hier gegeven beschouwingen worden beperkt tot de boven
geschetste situatie, doch gelden m.m. evenzeer voor het geval,
dat niet de standplaats, doch het richtpunt excentrisch is, ter
illustratie waarvan men zich in fig. 1 de punten S en P verwis
seld denke.
2.
In veel gevallen kan de benaderingsformule:
e sin 99
d P p sin d) (2)
(p I-8- 206264,"8)
worden toegepast.
Teneinde de fout te bepalen, welke ontstaat door deze bena
dering, wordt in «Lagere Geodesie» van De Vos (blz. 281)
gebruik gemaakt van de reeks
d p sin d-t--a sin3 d -)-...
Men vindt dus, derde en volgende termen verwaarloozende:
A2,i -.jjsin3d —3p sin3 cp (2 a)
De notatie An,k duidt aan de relatieve fout van de met for-
cL
7T
r 6r
1 e3