8g
hen verhaald kunnen worden, als kan worden aangetoond, dat zij in het betref
fende geval niet als een „goed" landmeter hebben gehandeld. Van groot belang
zullen dus zijn het verrichten van grensaanwijzingen en het controleeren der
grootteberekeningen en der aktentoepassingen.
Bestudeering van dit arrest en zijn overwegingen met het artikel, hierboven
genoemd, achten wij voor de landmeters van het Kadaster van groot belang.
W. 12561. Hof 's-Hertogenbosch, 16 Februari 1932.
Naar aanleiding van de beruchte vensters in den grensmuur, wordt hier over
wogen, dat, al zou door verjaring het recht van lichtschepping zijn verkregen,
dit toch den buurman niet verhindert, op zijn erf een gebouw of getimmerte op
te richten, dat dit licht onderschept. Om dit te beletten, zou er een servituut
van niet hooger bouwen moeten bestaan en dit kan, als zijnde een onzichtbare
erfdienstbaarheid, niet door verjaring worden verkregen (art. 746 B.W.).
Daar deze quaestie veel voorkomt, is de studie van dit arrest zeer aan te
bevelen, aangezien het deze zaak duidelijk uiteenzet en tevens den lezer inlicht
over servituten, door bestemming gevestigd, en over misbruik van recht.
W. 12564. Hof 's-Gravenhage, 6 Mei 1932.
Dit arrest (vonnis Rb. Rotterdam, 31 October 1929 in W. 12190) sluit aan op
het artikel in dit Tijdschrift, jaargang 1929, blz. 212, over den gemeenen muur.
Geen van beide colleges wijdt een overweging aan het al of niet verplaatsen van
de grens bij het gemeen worden van den verbreeden muur.
W. 12572. Rb. Maastricht, 24 November 1932.
In een onteigeningszaak moet de waarde van een stuk grond langs een rivier
worden bepaald.
De Rivieren wet 1908 onderscheidt winter- en zomerbed, welker grenzen bij
Koninklijk Besluit worden vastgesteld. Volgens art. 3 dezer wet worden die
grenzen aangeduid op een kaart, in dit geval op de schaal 1 a 50.000.
De Rechtbank beslist nu, dat deze kaart „duidelijk" aangeeft, dat het perceel
Maastricht D 344 geheel, behoudens misschien een klein deel, buiten bedoeld
winterbed is gelegen, juist omgekeerd als de deskundigen, die dus een te lage
waarde hadden aangenomen.
Interessant is de overweging, dat de kaart wegens de wettelijke bepalingen ten
deze alleen beslissend was. In geval van twijfel had men echter ten voordeele
van den onteigende moeten beslissen. Zulks naar analogie met art. 1385 B.W.
voor overeenkomsten, waarbij, in geval van twijfel omtrent de bedoeling, wordt
beslist ten voordeele van hem, die verplichtingen op zich nam. De Rechtbank
ziet in dit geval den eigenaar, wien door de wet of verordeningen eenzijdig ver
plichtingen worden opgelegd, als dengene, ten wiens gunste moet worden beslist.
Voor wie iets wil lezen over het erfpachtsrecht, mogen wij wijzen op een
artikel in W. P. N. R. nos 3300 en 3301, waarin door Mr. A. A. Reepmaker
een uitvoerige studie wordt gepubliceerd over „afstand van het erfpachtsrecht".
De schrijver gaat dit instituut historisch onderzoeken en komt tot de slotsom