232
Den len Juni 1703 werd door Jan van der Heyden de
Jonge, Generale opzichter van de wateren en sluizen der stadt
Amsterdam, een rapport over den .Toestand van den Zeedijk tus
sen Amsterdam en Muyden" uitgebracht.
Op een van de mooie, bij dat rapport behoorende platen komt bij
het ingeteekende peil de inscriptie voor „daaglijkxe zomervloet of
Stads Peyl". Dit is de eenige omschrijving uit dien tijd van de be
teekenis van het A. P. tot nu gevonden.
Bij overlevering was het wel bekend, dat het A. P. de dagelijksche
vloed of het volzee voor Amsterdam was, echter de omschrijving
„dagelijksche zomervloed" maakt het duidelijker.
Daar het verschil tusschen eb en vloed bij zoo n zomervloed niet
meer dan 32 cm was, was het ook niet moeilijk, de vloedhoogte
nauwkeurig te bepalen.
Dr. F. J. Stamkart berekende uit de aanteekeningen van het
waterkantoor over het tijdperk 17001717 een gemiddelde vloed
hoogte van 1 mm onder A. P.
Dr. H. G. van de Sande Bakhuyzen berekende uit de
zelfde waarnemingen „dat binnen de grenzen der waarnemingsfou
ten het A. P. in 1700 overeen kwam met den gemiddelden vloed in
het Y".
Een gemiddelde vloed gaf dus blijkbaar geen verschil met een
zomervloed.
Daalt de bodem, waarin zich bevinden de oorspronkelijke merken
van het A. P.?
Het vraagstuk is niet nieuw. In een meer uitgebreiden vorm
„Daalt de bodem van Nederland?" werd het reeds in 1734 behan
deld door L' E p i e, in 1738 door C r u q u i u s, in 1754 door
L u 1 o f s.
In de vergadering van 26 Februari 1853 benoemde de Koninklijke
Academie van Wetenschappen een commissie tot het beramen van
maatregelen om door waarnemingen en berekeningen, direct of later
te kunnen weten, of de bodem van Nederland daalt.
De opzet was nogal breed, n.l. het vergelijken van vaste punten,
„nabij de zee gelegen met punten meer landwaarts in, op of bij de
grenzen van Duitschland en België."
100
Beteekenis van het A. P.