273
nister van Waterstaat aan het Bestuur van K. en L„ ter gelegen
heid eener audiëntie, reeds te kennen, dat we in de Nederlandsche
Heide Maatschappij een specialiteit hebben voor cultuurtechnische
werkzaamheden (verslag alg. verg. 1904 jrg. 1904) en op de alge-
meene vergadering van 1907 merkte de voorzitter op: ,,Het is
mij duidelijk gebleken, dat men de cultuurtechniek niet aan ons
dienstvak wil toevoegen".
Het zou ons te ver voeren nader in te gaan op den inhoud van het
wetsontwerp van 1908 en overeenkomst en verschillen na te gaan
met het latere ontwerp 1923, dat betrekkelijk weinig gewijzigd
de wijziging van art. 29 buiten beschouwing gelaten in 1924
tot wet werd. Slechts op één kwestie zij de aandacht gevestigd.
We bedoelen of ruilverkaveling al dan niet onteigening zou in
houden. Dit geschilpunt heeft bij de werkzaamheden der Commissie
„Ontginning" gedomineerd. En nu hebben wij meteen de gelegen
heid, den naam I. Boer H.zn. nog eens te noemen. Boer moge
bij de actie van onze Vereeniging voor ruilverkaveling niet in die
mate op den voorgrond komen als Hoffmann, we kunnen ons
niet onttrekken aan den indruk, dat het werk van den eerste, steu
nend op groote kennis van zaken, tenslotte van meer beteekenis is
geweest dan het vaak vlammend woord van den laatste.
Boer staat in de Commissie „Ontginning", waarin hij in 1900
met Hoffmann is opgenomen, alleen, als hij steeds en met taaie
volharding bepleit, en dit beheerscht het beginsel eener wettelijke
regeling dat bij ruilverkaveling van onteigening geen sprake is.
Wij volstaan hier met een paar zijner uitspraken:
„De rechtsgrond voor ruilverkaveling is, evenals van zooveel
andere rechten, gelegen in het gemeenschapsbelang."
(Jaargang 1903)
„Wat nuttig is en rechtvaardig, valt op den duur, zelfs in ons
land, door formeele spitsvondigheden niet te beletten."
(Jaargang 1903)
Hoe rechtsbegrippen in korten tijd kunnen evolueeren blijkt, als
twintig jaren later Minister Jhr. Ch. Ruys de Beeren-
b r o u c k, wiens naam aan de wet 1924 is verbonden, bij de ver
dediging in de Staten-Generaal, aan bezwaren van enkele leden,
die nog onteigening meenen te zien, slechts academische waarde
behoeft toe te kennen.
141