29
worpen. Steeds dringender wordt de eisch over te gaan tot ambtshalve onder
zoek van cultuurperceeïen en net zooveel mogelijk laten verdwijnen van onzicht
bare cultuurgrenzen.
Verder zij hier de aandacht gevestigd op de overwegingen omtrent art. 1995
BW. De Hooge Raad heeft eens geformuleerd: er moet zijn een band rechtens
tusschen het tegenwoordige bezit en dat van de voorgangers. Immers liet men dien
eisch vallen, dan zou steeds het beroep op verjaring succes hebben, hoe kort het
tegenwoordige bezit mocht hebben geduurd. Men lette dan echter op art. 2024
over de schorsing der verjaring tegen minderjarigen en curandi.
W 12639, Rechtbank Haarlem, 29 October 1932 (N. J. 1933/474). Een vonnis
over art. 651 BW, waarin de Rechtbank tot de conclusie komt, dat niet als „aan
spoeling" is aan te merken land, dat ontstaat door plantengroei, die telken jare
afsterft, op den bodem bezinkt en zoo langzamerhand boven het watemiveau uit
komt. In hetzelfde vonnis komt een uitspraak voor over het begrip „loopend
water", waaronder volgens deze Rechtbank niet is te rekenen een boezemwater,
waarin de waterbeweging alleen ontstaat door het openen en sluiten van sluizen.
In W 12682 komt voor het tweede ruilverkavelingsproces. Op blz. 202 van
jrg. 1931 van dit tijdschrift is het eerste vonnis, ook over de toedeeling, opge
nomen. Nu is er weer bezwaar tegen het plan van verkaveling gemaakt, welk be
zwaar door de Rechtbank ter zijde wordt gesteld, omdat een tegemoetkoming
hieraan, voor andere belanghebbenden onevenredig groote, telkens wederkeerende
lasten zou meebrengen. (Rechtbank Assen, 14 Maart 1933).
In WPNR 3324 en vlgg. bespreekt Dr. A d r i a n i den rechtsgrond van de
Registratiebelasting. In den aanvang van dit artikel zal den lezer treffen de uit
spraak, dat een rechtvaardiging van deze belasting met een plicht van de over
heid om het stelsel van publiciteit prima in orde te hebben, als een geheel ver
ouderd standpunt is te beschouwen.
Legt men zijn oor te luisteren in kringen van belanghebbenden bij alles wat on
roerend goed betreft, dan zal men bemerken, dat dit verouderde standpunt daar
nog zeer veel aanhangers heeft. Dit tijdschrift is niet de plaats om de vraag te
behandelen, of datgene, wat door een meerderheid van de volksgenooten als recht
en billijk wordt gevoeld, ook recht moet worden genoemd en waard om in ons
rechtssysteem te worden opgenomen. Den lezers echter zij het belangwekkende
artikel aanbevolen. J.
In het maandblad „Publieke Werken" van Dec. 1933 en in het Weekblad voor
Gemeentebelangen van 29 Dec. 1933 treffen wij een artikel aan, getiteld: „Uit
breidingsplannen en de landmeetkundige hulp daarbij", door C. W. van der
S t e r r, Hoofd van den Landmeetkundigen Dienst der Gemeente Amsterdam.
Schrijver betreurt, dat niet wettelijk is bepaald, dat aan ieder uitbreidings- of ont
eigeningsplan een hermeting van het betrokken gedeelte moet voorafgaan en toe
gepast worden bij het Kadaster. Volgens de Woningwet moeten de kaarten aan
geven de kadastrale grenzen van de in het plan begrepen perceelen. Het meeren-
deel der kadastrale kaarten is echter totaal ongeschikt om als grondslag te dienen
voor uitbreidingsplans. Schrijver staaft deze bewering met een uitvoerig citaat uit
een artikel van het Bestuur der Vereen, voor K. en L. in dit tijdschrift, jrg. 1900,
afl. 2. Schrijver ziet twee oplossingen: de Gemeenten helpen zichzelf door het in