77 In WPNR 3341 is een artikel gewijd aan de moeilijkheden met erfdienstbaar heden van weg bij splitsing van het heerschend erf in bouwterreinen. Men kan er uit zien, hoe noodzakelijk het is, dat bij het opmaken van de akten, ook op het terrein goed wordt nagegaan, of omtrent de erfdienstbaarheden spe ciale clausules noodig zijn. De schrijver licht zijn meening toe met twee eenvou dige gevallen. (Zie ook Asser-Scholten II 6e druk blz. 240 en vlgg.). Men kan hieruit ook afleiden, hoe moeilijk het is, voor de servituten een een voudige, overzichtelijke administratie in te richten. Bij herhaalde splitsingen van heerschend en lijdend erf zal dikwijls, zonder rechterlijke hulp, niet zijn uit te maken, welke perceelen als heerschend en lijdend erf nog zijn aan te merken. In WPNR 3333 werd een vraag gesteld omtrent hypotheken op een vervallen verklaard erfpachtsrecht. Het Raadsbesluit was aan de bewaring overgeschreven, maar aangezien de hypothecaire crediteuren niet of niet ten volle werden betaald, weigerden deze toestemming tot doorhaling te verleenen en de gemeente wilde niet ex 1241 BW gaan procedeeren. De nieuwe verkrijger van het erfpachtsrecht kon van den Bewaarder nu na tuurlijk geen bewijs van onbezwaardheid krijgen (en dus van zijn geldschieter geen geld!). Volgens de Redactie van het Weekblad waren de hypotheken door het ver vallen verklaren van het recht tenietgegaan en nu dit Raadsbesluit was overge schreven, moest de Bewaarder „zonder meer" een bewijs van onbezwaardheid af geven van het „nieuwe" erfpachtsrecht. In WPNR 3347 houdt Mr. H. H. van den Berg een pleidooi ten gunste van zijn opvatting, dat de hypotheken op het erfpachtsrecht op den grond wel zijn tenietgegaan, echter niet voor zoover ze rusten op het huis (den opstal). In 3350 en 3355 komen een drietal Bewaarders deze quaestie belichten, in hoofdzaak van de administratieve zijde, met betrekking tot hun lijdelijkheid. Hun juridische opmerkingen vinden bij de Redactie geen genade, hun administratieve in zooverre, dat nu toegegeven wordt, dat wel de inschrijvingen moeten worden vermeld, zoolang ze niet zijn doorgehaald, maar dat de lijdelijkheid niet belet, er bij mede te deelen, dat het erfpachtsrecht, blijkens een overgeschreven stuk, is vervallen verklaard. De tegenwoordige bezitter van het erfpachtsrecht zal hiermede weinig zijn ge baat; een mogelijke geldschieter zal eerst de beide inschrijvingen doorgehaald wen- schen te zien, alvorens geld te verschaffen. WPNR 3351 bevat een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam, waarbij werd beslist, dat een hypotheek ten behoeve van een minderjarige (geen voogdijhypo theek), doorgehaald zonder machtiging van den Kantonrechter, niet was teniet gegaan en waarbij den Bewaarder werd gelast, nevens die inschrijving aan te tee kenen, dat de doorhaling ten onrechte was geschied. De Bewaarder A. B u n i n g wijst er nu op, dat de kooper van het zooge naamd vrije perceel na 14 jaren nog het slachtoffer wordt van een foutief roye ment. Voor de doorhaling zijn geen bindende voorschriften gegeven. De Bewaarders moeten hier handelen, zooals zij meenen de wet te lezen, in de eerste plaats dan art. 1240 B.W. en in dit geval de bepalingen over voogdij. Uit dit vonnis is weer eens op te maken, dat de belangen der minderjarigen

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1934 | | pagina 77