215 verjaring zulks processueel tijdig te hebben gedaan, door hem geen vol doende feiten ten bewijze van zoodanige verkrijging door verjaring zijn gesteld; dat toch die feiten, het doortrekken langs den weg tot het perceel van gedaagden van een hek met een draaibaar hek voor het Schoorsteenvegerspaadje, dat voor den nieuwbouw (1933) door hem is weggenomen, het vastleggen van losge raakte klinkers en in het algemeen het gebruik maken van het pad, niet bewijzen een voortdurend onafgebroken, ongestoord, openbaar en niet dubbelzinnig bezit als eigenaar van het Schoorsteenvegerspad, als gezegd niet in de eigendoms bewijzen vermeld en ook niet met eischers huizen, schuur en erf een natuurlijk geheel uitmakende, waar evenals eischer en diens rechtsvoorgangers, ook ande ren, met name gedaagden en hun voorgangers van dat pad gebruik maakten en tijdelijk daarover eens hebben beschikt door het over eenige meters ten behoeve van hun perceel op te breken, waartegen niet werd geprotesteerd; O, dat mitsdien eischer den door hem gestelden eigendom niet heeft bewezen en ook geen feiten heeft gesteld en te bewijzen heeft aangeboden, die den eigen dom zouden aantoonen, aan hem zijn vordering dient te worden ontzegd; enz. De lezer, die ons op dit vonnis opmerkzaam maakte, schrijft, dat als een der gelijke rechtsopvatting de meer gebruikelijke zou worden, onze geheele kadastrale boekhouding op losse schroeven zou komen te staan. Opgemerkt zij, dat deze boekhouding is een administratieve aangelegenheid, rechtens van geen belang, hoewel zij door de wijze, waarop zij wordt gevoerd, meestal den rechthebbende aanwijst op een perceel, wat echter nog niet betee- kent hoever diens recht zich uitstrekt. In ons rechtssysteem berust het zakelijk recht in de meeste gevallen op de overgeschreven akten en komt bij processen dus steeds weer de vraag aan de orde naar de beteekenis van de kadastrale aan duiding in die stukken. Verder, dat de door ons verdedigde opvatting van die beteekenis ook voor de grenzen berust op de praemisse, dat in de akte de kadastrale aanduiding de eenige aanduiding van het object is, een vooronderstelling, die blijkens onze onderzoekingen, in de meeste gevallen juist is. Echter in onze Haagsche rede (dit tijdschr. jg. 1934/331 en 332) vermeldden wij reeds de gevolgen van tegenspraak tusschen twee aanduidingen van het object in dezelfde akte. Zooals meestal, blijkt ook hier de beteekenis van de kadastrale aanduiding in dit proces bestreden te worden ten aanzien van de juiste begrenzing van het object in de akte bedoeld. Waar de rechter meende, bij eischers beroep o.a. op de akte, in dit stuk tweeërlei elkaar tegensprekende aanduidingen te lezen, moest hij uitleggen, zoeken naar de bedoeling van partijen en stelde daarbij de ka dastrale gegevens terzijde. Niet altijd behoeft het zoeken naar de bedoeling van partijen onbillijk te werken, hoewel het den landmeter onbevredigend zal toeschijnen, dat de objectieve kadastrale gegevens over de grens worden verwaarloosd. Wij kunnen ons voor stellen, dat op die wijze onrecht tengevolge van veranderde cultuurgrenzen kan worden hersteld. Wat nu het onderhavige geval betreft, merken wij op, dat ons de uitlegging wel zeer spitsvondig voorkomt.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1935 | | pagina 215