225
Literatuuroverzicht.
1, Boekbesprekingen.
H. J. van L e u s e n, inspecteur der Nederlandsche Heidemaatschappij te Am-
hem; tot lid mr. H. Iwema, administrateur bij het Departement van Finan
ciën; tot leden, na aanbeveling van de centrale landbouwvereenigingen, bedoeld
in art. 13 der Ruilverkavelingswet, L. N y s i n g h, voorzitter van het Konink
lijk Nederlandsch Landbouwcomité, te De Wijk, J. C. van Beek, ondervoor
zitter van den Noordbrabantschen Christelijken Boerenbond, te Deume en mr.
W. R i p, secretaris van den Christelijken Boeren- en Tuindersbond in Neder
land, te Goes. Aan de commissie zijn toegevoegd: als secretaris ir. F. P. M e s u,
rijkslandbouwconsulent te Assen en als adjunct-secretaris ir. A. G. S w a r t,
rijkslandbouwconsulent te Utrecht. De heer M e s u is tevens aangewezen tot
directeur, hoofd van den dienst.
De commissie zal o.a. optreden als de centrale commissie, bedoeld in art. 13
der Ruilverkavelingswet en heeft verder tot taak, het doen van voorstellen,
welke haar noodig voorkomen ter bevordering, in het belang van den landbouw,
van de ontwatering van den bodem; de Regeering te adviseeren omtrent de maat
regelen in het belang van de ontginning van woeste gronden; het geven van
advies in andere landbouwaangelegenheden van cultuurtechnischen aard.
F. H.
Prof. Dr. Ing. Fr. Suckow und Joh. Ellerhorst. Ueberblick über
das deutsche Vermessungswesen. 215 blz., 18X25 cm. geb. ƒ1.95.
Verlag von R. Reiss G. m. b. H. Liebenwerda, 1932.
Het overzicht, dat dit boek geeft, betreft de organisatie van de landmeetkun
dige diensten en het aanwezige kaartenmateriaal, niet de wijze, waarop in
Duitschland de landmeetkunde beoefend wordt. Hieruit volgt, dat het voorname
lijk voor onze Oostelijke buren beteekenis heeft. Toch is een aankondiging in dit
Tijdschrift wel op haar plaats, omdat de blik verruimd wordt, indien ook de
toestanden in een ander land eens bekeken worden.
Het boek geeft in de eerste afdeeling een bespreking van de organisatie van
de landmeetkundige diensten van staten en gemeenten en van de werkzaamheden
van de particuliere landmeters. Dit laatste punt wordt echter zeer beknopt (\]/2
blz.) behandeld.
In het tweede gedeelte worden de hoedanigheid en geodetische grondslagen
van de aanwezige topografische en kadastrale kaarten besproken. Hieruit blijkt
duidelijk, dat de vroeger veel gehoorde meening (ontstaan door de bestudeering
van Anweisung IX en VIII), dat het Duitsche Kadaster voorbeeldig was, niet
overeenstemt met de werkelijkheid. (Op blz. 160/161 wordt voor Pruisen opge
geven, dat 20 der kadastrale kaarten waarin de vernieuwingen, 11 be
grepen zijn voldoet aan de nu gestelde eischen; voor 39 der kaarten is her
meting noodig; in de 3 jaren 1926—1928 is 0,13% per jaar vernieuwd.)
Hierop volgen een groot aantal bijlagen, waarin de statistische gegevens op-