47
zeerste aanbevolen. De analytische behandeling van de algemeene mathematische
betrekkingen tusschen dubbelbeeldopnamen is hier gegeven op een wijze, die
weliswaar niet origineel, doch voor nauwkeurigheidsonderzoek zeer geschikt
is, zooals ook uit dit hoofdstuk blijkt. Evenals hoofdstuk II, dat handelt over de
fotografie, is het derde hoofdstuk belangrijk, waarin eenige bijzonderheden be
treffende de optiek en de afbeeldingsleer zijn genoemd, die voor de fotogram-
metrie beteekenis hebben. De aandacht zij gevestigd op de stelling van B a e s c h-
lin betreffende het omvallen der beelden (Bildstürzung) bij afbeelding door
spiegels en prisma's.
In het vierde hoofdstuk worden vier automatische kaarteermachines bespro
ken: de stereoplanigraaf van Zeiss, de Aerokartograaf van Hugershoff,
de stereotopograaf van P o i v i 11 i e r s en de autograaf van W i 1 d. Deze be
schrijvingen zijn zeer goed en in het bijzonder is het verdienstelijk, dat hiermee
ook de stereotopograaf van Poivilliers, een alleszins bruikbaar apparaat,
op zoo uitstekende wijze voor het Duitsche taalgebied toegankelijk is gemaakt.
De kwaliteit der beschrijving kan door mij het best worden beoordeeld naar die
van de stereoplanigraaf. Naar dien maatstaf heb ik groote waardeering voor dit
gedeelte. Eenige critiek blijft natuurlijk bestaanbaar. Zoo acht ik de beschouwing
op blz. 100 zonder practische beteekenis, omdat in het geval van correctie van
den heeldafstand de scherpstelling met behulp van het voorzetsysteem van de
beelddragers niet aan de hand van een formule, doch visueel geschiedt. De uit
spraak op blz. 101, dat de nauwkeurigheid der richtingswaarneming met behulp
van de stereoplanigraaf constant is voor alle afstanden, wil ik niet zoo maar
tegenspreken, maar de motieven van B a e s c h 1 i n kunnen daarvoor op grond
van het bovenstaande niet als geldig worden erkend.
Het zesde hoofdstuk over stereoscopisch zien en meten acht ik van veel be
lang. Het is te beschouwen als een verweer van de Zwitsersche school tegen de
stelling, dat bij de stereoscopische beschouwing, waarneming der beelden met
een ligging der beide kernstralen evenwijdig aan de oogbasis te verkiezen zou
zijn boven andere oriënteeringen der beide beelden, omdat deze oriënteering klopt
met het natuurlijke zien. In deze door Von Gruber in 1930 geformuleerde stel
ling zou dan een voordeel van de stereoplanigraaf hoven alle andere stereosco
pische kaarteermachines schuilen. Op dit gedeelte kom ik in de bespreking van de
dissertatie van Dr. T o 1 b a nog terug.
Het zevende hoofdstuk geeft de bepaling van de middelbare fout in de coördi
naten van met behulp van een autograaf gekaarteerde punten. Het is mij in dit
voor het overige zeer heldere hoofdstuk niet duidelijk, waarom het resultaat dezer
beschouwingen voor de stereoplanigraaf geen geldigheid zou bezitten. In de
onderstelling van den schrijver zou dit voor verticale opnamen toch alleszins het
geval dienen te zijn. (Blz. 216.) Dat de hoek tusschen de kernstralen, zooals zij
aan ons oog worden aangeboden, en den netvlieshorizon, bij het waarnemen in
de stereoplanigraaf, tot 30° zou kunnen oploopen, lijkt mij een misvatting. De
netvlieshorizon zal bij goede instelling der oculairen en uittreepupillen een vrij
normalen stand hebben en het is juist één der ook in het werk van B a e s c h 1 i n
genoemde eigenschappen van de stereoplanigraaf, dat de kernstralen evenwijdig
aan de x-as, dus d.w.z. ongeveer evenwijdig aan de oogbasis aan het oog wor-