49
Alles met elkander een standaardwerk in een keurige uitvoering, dat veel be
vat, dat voor de fotogrammetrie nog lang waarde zal bezitten.
Dr. M. Tolba. Neue Untersuchungen auf dem Gebiet des stereos-
kopischen Sehens. 64 blz., 16X23 cm. Uitg. Gcbr. Leemann Co,
Stockerstrasse 64, Zurich. 1933. Prijs 1 Zw. fr.
Dit is een dissertatie van 1933. Men moet dit boekje bezien in één verband
met hoofdstuk VI van het „Lehrbuch der Stereophotogrammetrie" van B a e s c h-
1 i n en Zeiler. Doet men dit, dan kan men zich niet aan den indruk onttrek
ken, dat de promotor in deze dissertatie wel zeer sterk de hand heeft gehad.
In het eerste gedeelte heeft de promovendus mededeelingen gedaan betreffende
het zien en het oog. Hiermee betreedt hij het voor een landmeter wel eenigszins
glibberige gebied der physiologie. Aan de hand van in hoofdzaak zeer oude littera
tuur geeft de schrijver een voor een niet-physioloog geleerd uitziende behandeling
van een stof, die voor een oogarts echter de meest elementaire wijsheid is. Dat is
nu eenmaal het gevaar van het betreden van randgebieden van iedere weten
schap en daaraan is ook deze schrijver ten slachtoffer gevallen. Von Gruber
heeft hem in Bildmessung und Luftbildwesen 1934, blz. 56 reeds een aantal nieu
were publicaties op physiologisch gebied voor oogen gehouden, die de schrijver
toch ook noodzakelijk had moeten bestudeeren. Dit verzuim is echter zeer goed
te verklaren op een vakgebied, waarop men noch den weg, noch de samenhangen
kent. Samenwerking met physiologen is daarom op dit gebied voor ons, als ge
bruikers der stereoscopische meetmethoden, sterker geboden dan in dit proefschrift
tot uitdrukking komt.
Het zwaartepunt van den inhoud heeft men te zien in de proeven inzake de
verandering der nauwkeurigheid van de stereoscopische waarneming bij wijziging
van de verhouding der schijnbare grootten van het linker- en rechterbeeld en bij
wijziging van de oriënteering van de beelden, uitgaande van den stand, waarbij
de kemstralen evenwijdig aan de oogbasis loopen. De schrijver vindt, dat bij een
verschil der schijnbare grootten van linker- en rechterbeeld tot 20 de nauw
keurigheid der stereoscopische waarneming bijna niet daalt. Een afwijking van de
bovengenoemde oriënteering der twee kernstralen veroorzaakt een afplatting van
het ruimtelijk model en dientengevolge een afname van de nauwkeurigheid. Wan
neer deze afwijking boven 60° komt, krijgt men geen stereoscopisch effect meer.
Het antwoord op de tweede vraag is in de oogen van den schrijver ongetwijfeld
het belangrijkste, omdat hierin een verdediging van de W i 1 d-autograaf tegen
over de stereoplanigraaf van Zeiss schuilt. Hiermee wordt immers bewezen,
dat, ook al geschiedt de waarneming niet in kernvlakken, men in de practijk even
goede stereoscopische metingen verkrijgt.
Nu komt mij het resultaat van deze proeven als bewijs toch onvolledig voor.
B a e s c h 1 i n merkt in hoofdstuk VI terecht op, dat ook bij het natuurlijke zien,
n.l. bij een blikrichting naar links of naar rechts, zoogenaamde rolling of wiel-
draaiing van de oogen optreedt en dus de netvlieshorizon niet met de afbeelding
der kemstralen samenvalt. Dit is hetzelfde effect, dat men in de Wil d-auto
graaf bij het waarnemen van convergente opnamen krijgt. Nu bewijst Dr. Tolba
experimenteel, dat bij deze werkwijze de nauwkeurigheid der meting niet achter-