50 uit gaat. Daarmee bewijst hij echter nog niet, dat deze wijze van zien op zich zelf de voor het oog meest aangename is. De natuurlijke stand is in normale ge vallen m.i. rechtuit kijken met het blikpunt in het symmetrievlak van het hoofd. Nu kan het nog best zijn, dat de nauwkeurigheid der waarneming op zichzelf niet achteruitgaat, maar dat toch op den duur een scheeve blikrichting onaange naam is. Op zijn hoogst kan men dan zeggen, dat bij de matige convergentie, die bij de W i 1 d-opnamen kan worden toegepast, de hoek tusschen de kernstralen zoo gering blijft, dat deze onaangenaamheid ook op den daar niet gevoeld wordt, terwijl het voor verticale opnamen natuurlijk in het geheel geen vraagpunt be- teekent. Aldus opgevat is de vraag, die aan dezen promovendus was gesteld, veel moeilijker te beantwoorden, dan aan de hand van de meetnauwkeurigheid, die hij in zijn dissertatie als uitsluitend criterium voor de deugdelijkheid hanteert. Zoowel bij Tol ba als bij Baeschlin (blz. 195) treft men de berekening aan van de middelbare waarde van de verticale parallax binnen de twee corres- pondeerende kegelvormige stralenbundels, met halve tophoeken van ls die ge legen zijn in het linker- en rechter-opnamecentrum. Deze middelbare parallax geeft ons natuurlijk wel een indruk van de parallaxen, zooals die optreden. Toch is zij m.i. slechts een aanduiding, omdat voor het effect van een verticale parallax ook vooral de onderlinge afstand van de twee te vergelijken punten in het ge zichtsveld van beteekenis is. Bij grooten afstand zal dezelfde verticale parallax veel minder snel de beeldfusie verstoren dan bij kleinen onderlingen afstand. Wel is intusschen de berekening van Baeschlin van beteekenis, omdat niet zoo zeer de waarneming in kernvlakken belangrijk blijkt voor de middelbare ver ticale parallax, als wel de vereffening van de vergrooting van linker- en rechter- beeld, die noodig is tengevolge van de ongelijke afstanden der beide opnamecen tra tot het afgebeelde punt. Bij waarneming volgens kernvlakken met vergroo- tingsvereffening, zooals dat in de stereoplanigraaf geschiedt, komt B a e s c h- 1 i n voor een bepaald geval van opname tot een middelbare verticale parallax van 8",75. Voor hét geval van de W i 1 d-autograaf wordt deze waarde 18',23. Zou men bij de W i 1 d-autograaf vergrootingsvereffening toepassen, dan reduceerde zich dit bedrag tot 4',34. Liet men bij de stereoplanigraaf deze vereffening achterwege, dan zou de 8",75 stijgen tot 20',52. Hieruit concludeert Baeschlin, dat de waarneming in kernvlakken op zich zelf genomen niet veel waarde heeft. In ieder geval staat de zeer geringe waarde van deze middelbare verticale parallax bij de stereoplanigraaf vast. Echter zal nog afzonderlijk moeten worden bewezen, dat de 18',23 van de W i 1 d-autograaf wel een merkbaren invloed zal bezitten. Het vermoeden bestaat, dat dit niet het ge- van is. Dr. T o 1 b a heeft dit vermoeden versterkt, maar een bewijs heeft hij m.i. niet geleverd. Op nadere bijzonderheden van het proefschrift van Dr. T o 1 b a wil ik niet ingaan. Men zie de bespreking van V o n G r u b e r, die een paar fouten ver meldt in beweringen met betrekking tot de stereoplanigraaf. Voor de nadere bestudeering van het vraagstuk der stereoscopische waar neming in onze kaarteeringsmachines zij intusschen de studie van hoofdstuk VI uit Baeschlin tezamen met het proefschrift van Dr. T o 1 b a een ieder ten zeerste aanbevolen.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1935 | | pagina 50