42
Ook nu interesseert ons het meest de coëfficiënt van A h, daar
de declinatie en breedte voldoend nauwkeurig bekend zijn. Als
cot P 0, is P 90°. Dit geldt voor circumpolairsterren in
grootste elongatie (alleen die circumpolairsterren, die haar bovenste
culminatiepunt in het Noorden hebben). Voor deze soort sterren
in de onmiddellijke nabijheid van de grootste elongatie is dus cot P
zeer klein. In het gunstigste geval moeten we dus h ook zoo klein
mogelijk kiezen, dit is 52°. Het zijn de sterren, die dicht bij de pool
staan, die ons de kleinste waarde voorr- geven.
cos h
Voor den theodoliet is 52° echter nog te hoog.
Nemen we h zoo klein mogelijk bijv. in den horizon (h 0),
wanneer is dan P zoo groot mogelijk?
We kunnen P berekenen uit den cosinusregel:
cos (90 <pcos (90 h) cos (90 èi)
C0S sin (90 h) sin (90 S)
sin <p sin h sin S
cos h cos S
n sin V
Voor h 0 is dus cos P -.
cp is een constante, zoodat P geheel afhangt van S.
P is zoo groot mogelijk, als cos S zoo groot mogelijk is.
Dit is het geval als cos S 1 of S 0. Dan is cos P sin <p,
dus P 38°.
We hebben hier dus te doen met aequatorsterren, die in het
Oosten juist boven den horizon zijn verschenen of in het Westen
dadelijk zullen ondergaan.
cot P
De factor wordt in dit geval 1,28.
cos h
Voor sterren, die wat hooger staan, maar toch in het Oosten of
in het Westen, verandert deze factor niet veel; h wordt ongunstiger,
doch P gunstiger. Voor h 30° wordt COs h
Ook hier wordt de absolute waarde van dezen factor iets kleiner
als we den uurhoek 90° nemen. In dit geval en bij grootste zons-
declinatie wordt COt 1,186.
cos h
cos d