164 werkstelligen, kunnen gedraaid worden, zoodat men ze de licht stralen óf naar boven óf naar onder kan doen afbuigen, wat van belang is bij eenigszins hellend terrein (een lijn van 50 m lengte mag een helling van 5% hebben, kortere lijnen een grootere helling). Het zeer lichte statief heeft drie uitschuifbare pooten; bij het los draaien van de op handhoogte aangebrachte klemmen, worden de pooten door inwendige drukveeren uitgeschoven. Men gaat als volgt te werk: Om de 60 a 100 m zet men een jalon in de meetlijn. Meetarbeider A plaatst de X-baak naast den jalon bij het beginpunt, zoo, dat de kant van de baak ongeveer 2 cm van den jalon af staat en de ver deeling op de baak de abscis nul heeft. Meetarbeider B plaatst een bepaalden kant van de Y-baak op het eerste te bepalen punt. De waarnemer pakt de lodis bij twee beenen op, richt het instrument met behulp van het dubbelprisma in de meetlijn en in de loodlijn, laat de loodstaaf op den grond rusten, spreidt de pooten uit, bepaalt door kleine verplaatsingen het voetpunt nauwkeurig, klemt de pooten vast, richt den kijker met behulp van de vizierinrichting tusschen kijker en dubbelprisma op het midden van de baak (vastklemmen, fijnbe weging, zooals gewoonlijk), leest de ordinaat af, draait den kijker in de richting van het beginpunt van de meetlijn tot hij stuit (hij is dan juist lOOg gedraaid), leest de abscis af, schuift de pooten in en gaat naar het volgende voetpunt. De loodstaaf behoeft slechts ongeveer loodrecht te staan; het is wel van belang, dat het prisma zich nauwkeurig in het voetpunt be vindt. Men hangt de meetportefeuille met een riem aan den hals. Het instrument reikt van 1,5 tot 50 m (in geaccidenteerd terrein in het gunstigste geval tot 80 m). Is men met het instrument op het midden van den afstand tus schen de beide jalons gekomen, dan gaat de X-baak naar den twee den jalon. Haar verdeeling wordt weer op het instrument gericht. Heeft het instrument den tweeden jalon bereikt, dan wordt de baak 200g gedraaid en gaat men in het tweede stuk van de meetlijn te werk als voren. Een proefmeting van een groot aantal punten door Schneider (II) in terrein zonder hindernissen en met reeds uitgebakende meet lijn, heeft uitgewezen, dat de geheele opmeting 1,6 minuut per punt duurt. Op een zeer druk punt Königstrasse Stuttgart) was dit 2,8 min per punt, waarvan 2 min noodig waren voor de meting van de

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1937 | | pagina 164