174
De schrijver bespreekt dit uitvoerig en komt tot de slotsom, dat nu art. 1934
is afgeschaft, de gewone regelen van het tegenbewijs kunnen worden toegepast,
zoowel voor authentieke als voor onderhandsche akten en dus het begrip intel-
lectueele valschheid voor goed kan hebben afgedaan.
Prof. Van Apeldoorn bespreekt in de Nos. 3512 en 3513 den nood- of
uitweg. De auteur verwerpt hierin het standpunt, dat alleen wegens een „nood
toestand" door den wetgever inbreuk zou zijn gemaakt op het heilige eigendoms
recht. Daarna worden verscheiden schrijvers aangehaald, die den grondslag van
het instituut zoeken in het behartigen van het algemeen belang, waarvoor dus
„noodweg" zou beteekenen „noodige weg".
Van belang acht schrijver dit, omdat de wet terzake niet overduidelijk is en
het verschil maakt, of men bij de uitlegging uitgaat van het „individualistisch-
amoreele" standpunt, dan wel van de „sociaal-ethische" beschouwing, wat dan
aanleiding is tot het bestudeeren van de beide vragen, wanneer een stuk land
moet geacht worden in den toestand van art. 715 B. W. te verkeeren, en of de
rechter moet letten, bij de toepassing ven art. 716 B. W., zoowel op „minste
schade" en „koristen weg" of alleen op één van beide.
Bij het antwoord op de eerste vraag zou dan niet alleen een uitweg moeten
worden verleend, maar ook een zoodanige als noodig is voor een goede exploita
tie van het land. Zelfs zoo noodig een andere weg, al is er een uitweg, als deze
laatste niet voldoet aan de eischen van een goede exploitatie.
De bedoeling van art. 716 wordt als volgt uitgelegd. De uitweg moet meest
al in de kortste richting naar den openbaren weg worden gegeven. Is die rich
ting eenmaal gevonden, dan moet op de betrokken perceelen worden gezocht naar
die plaats, waar de uitweg het minst schadelijk zal zijn. Ook voor deze opvatting
wordt de meening van eenige auteurs en rechtspraak ter verdediging aange
voerd.
Beheer van Staatsdomeinen is de titel van een lezenswaardig artikel in
W.P.N.R. 3516/3517. De schrijver (H. Bakker) behandelt eerst de verhouding
van den Staat tot zijn eigendommen en door welk recht deze wordt beheerscht.
Ter sprake komen de opvatting over privaat en publiek domein, zaken in en
buiten den handel en de verhouding tusschen privaat en publiek recht, waarbij
o.m. natuurlijk Scholten en Meyers worden aangehaald. De auteur sluit zich
aan bij de door Scheltema voorgestane oplossing, dat het privaatrecht algemeen
geldt en daarmede ook de bestemming van het publiek domein kan worden ge
handhaafd, maar dat voorzoover dit privaatrecht in sommige opzichten te kort
schiet, publiekrechtelijke rechtsregels dit tekort behooren aan te vullen, m.a.w.
niet met ongeschreven recht moet worden gewerkt.
Daarna volgt een uitvoerige en heldere uiteenzetting over het domeinbeheer.
Het K. B. van 22 Maart 1841 droeg dit op aan het Departement van Financiën,
maar opende de mogelijkheid voor sommige zaken het materieele beheer aan
andere Departementen te geven, waarbij Financiën het financieele beheer be
hield.
Definities van deze soorten beheer nu ontbreken, alleen bevat het K.B. van
27 Maart 1841 een opsomming van eenige handelingen, die geacht moeten wor
den niet tot het materieele beheer te behooren.