190
maar worden deze uitsluitend door het Rijk uitgevoerd; alleen voor
gewoon oeveronderhoud kan vergunning verkregen worden.
Van de nieuwe wet is voor het Kadaster verder in hoofdzaak
van belang het 4e hoofdstuk, behelzende de gevolgen van door het
Rijk verrichten uitbouw ten opzichte van de gerechtigden tot het
oeverland. In het eerste artikel wordt bepaald, dat de gerechtigde
tot het oeverland bij aanleg van Rijksrivierwerken het recht van aan
was, bedoeld bij artikel 651 B.W., verliest en in eigendom verkrijgt
de strook gelegen tusschen de oeverlijn en de lijn van regelmatige
begroeiing. Het beginsel, deze strook aan den oevereigenaar over
te laten, stemt dus overeen met de zooeven besproken kadastrale
voorschriften (art. 69 I.K.) en strookt tevens met den feitelijken
bezitstoestand; de Staat kan namelijk volgens artikel 578 B.W. wel
rechten doen gelden tot aan de meer landwaarts gelegen hoogwater-
lijn, maar deze rechten zijn meestal van publiekrechtelijken aard; het
bezit van de aangelanden strekt zich in de praktijk in de meeste ge
vallen uit tot aan de lijn van regelmatige begroeiing.
Welke begroeiing als regelmatig moet worden beschouwd is niet
in de wet vermeld; deze vraag wordt in de praktijk voor ieder geval
naar bevind van zaken beoordeeld in verband met de rechten van
aangelanden; echter komt het vaak voor, dat er in het geheel geen
begroeiing langs den oever aanwezig is, b.v, langs steenoventerrei
nen, loswallen, kaden, aanlegplaatsen, zandoppervlakten enz.; ook
in deze gevallen mag de af te palen grens van Rijkseigendom vol
gens artikel 19 van de wet niet verder landwaarts gebracht worden
dan de oeverlijn.
De uitvoering van dit voorschrift komt in de praktijk hierop neer,
dat bij gebreke van begroeiing afgepaald wordt de lijn van middel
bare rivier. Aangezien deze lijn ook genoemd wordt in de kadastrale
voorschriften (circulaire 2603) is het wellicht nuttig, het begrip
middelbare rivier nader te definieeren.
Voor iedere peilschaal langs de groote rivieren is de middelbare
rivierstand ten opzichte van het nieuw Amsterdamsch peil vanwege
den Rijkswaterstaatsdienst in vaste maat aangegeven; zoo is b.v.
middelbare rivier Arnhem 8,78 m N.A.P., Deventer 3,15 m
N.A.P., enz. Deze, in vaste hoogte uitgedrukte denkbeeldige lijn,
wordt bepaald door het gemiddelde te nemen van de dagelijksche
waterstanden gedurende de zes zomermaanden, opgenomen telkens
gedurende een tienjarige periode.