24
De Rechtbank besliste, dat de ambtenaar niet persoonlijk aansprakelijk was,
omdat het geven van de inlichtingen lag binnen den kring van zijn bevoegd
heden als ambtenaar. De Staat moest in deze aansprakelijk worden geacht en
werd dan ook door de Rechtbank veroordeeld tot schadevergoeding.
In hooger beroep besliste het Hof te 's-Gravenhage (18 Mei 1936 N. J. 1936/
1331), dat bij nader onderzoek is gebleken uit aanteekeningen op het aanvraag
briefje, dat de ambtenaar een opgave had gedaan zoowel van de hypotheken
als van het deel en nummer waarin het beslag was overgeschreven. Niet kon
worden vastgesteld waarom dit register niet was ingezien door den aanvrager.
Derhalve kon niet aan den ambtenaar en dus niet aan den Staat de geleden
schade worden geweten. De vordering werd dus afgewezen.
Bij vonnis van 22 September 1936 (N. J. 1936/1449) besliste de Rechtbank
te Amsterdam nog eens weer toestemmend over de quaestie of een verbod om
op het dienstbare erf tapperijen, koffiehuizen en dergelijke te stichten, ten be
hoeve van naastgelegen terreinen voor villabouw bestemd, als geldig servituut
kan worden gevestigd, omdat hierin is te zien een blijvend belang voor het
heerschende erf.
In W.P.N.R. 3460 wordt in Rechtsvraag II het geval besproken, dat een
hypothecaire schuld, pro resto groot 53.000 wordt gecedeerd aan een derde,
waarvan aanteekening is geschied ten hypotheekkantore.
Na betaling aan dien derde van 53.000, geeft deze toestemming tot geheele
doorhaling, wat de bewaarder weigert, omdat hij van meening is, dat ook de
oorspronkelijke crediteur nog toestemming moet geven tot doorhaling van het
reeds aan hem afgeloste bedrag van 7.000.
Prof. Egg e n s is het met inzender eens, dat de bewaarder ten onrechte den
eisch stelde van medewerking van den oorspronkelijken crediteur.
Bewaarder Oom ens komt hiertegen op in een artikel (W.P.N.R. 3480) en
meent, dat er direct ontstaat een „plicht" tot doorhaling, zoodra er gedeeltelijk
is afgelost.
Dit zeer lezenswaardige artikel werpt ook licht op analoge gevallen, waaruit
blijkt, dat het wel voorkomt bij dergelijke cessies van het restant, dat toch niet
alles is betaald en dat dus zeer terecht medewerking ook van den cedent wordt
gevorderd, alvorens over te gaan tot algeheele doorhaling.
Prof. E g g e n s vindt dit betoog niet dwingend genoeg om zijn eerst inge
nomen standpunt te wijzigen.
N°. 3463 bevat een interessant artikel van Prof. Hofmann over art. 1501
B.W., waarin de bepaling van den koopprijs door partijen, c.q. door een derde
en wat hieraan zooal vastzit, wordt behandeld.
In n°. 3464 bepleit bewaarder KI u vers het vaststellen van een bepaalde
korte en eenvoudige redactie van de bedingen ex artt. 1223, 1230 en 1254
B.W., die steeds in de borderellen voorkomen, maar die niemand leest. Ze zouden
met een zeer kleine letter gedrukt kunnen worden en zoo veel onnut schrijf
werk kunnen voorkomen als het nieuwe systeem van inleveren in de plaats van
letterlijk kopieeren zal zijn ingevoerd.