265
De heer R. W e 1 s noemt het geval, dat men meer aanwijzingen
tegelijk ontvangt, en over de meting eenige dagen doet.
De heer A. T e p p e r merkt op, dat het verzamelen van de
handteekeningen op het terrein kan geschieden en men belangheb
benden niet behoeft op te zoeken; alleen zij die op het terrein ko
men worden in de gelegenheid gesteld te teekenen.
De heer J. van Ballegooyen blijkt in dwaling te ver-
keeren omtrent de beteekenis van het plaatsen van de handteeke-
ning. Het gaat er n.l. niet om wat of hoe is aangewezen, maar dat
hij die de handteekening plaatste, aangewezen heeft.
Resumé. Enkele onnauwkeurigheden dienen verbeterd te wor
den, maar in principe is de meerderheid van de vergadering er voor,
het feitelijk vermoeden van de aanwijzing bij kadastrale metingen
te versterken (perceelvorming) volgens het concept van de voor
gestelde I.K. artikelen.
Naar aanleiding van het verslag van de commissie in zake het
ontwerpen van een akte van grensregeling stelt
de heer P. Rietsema zich op een standpunt, dat niet al
gemeen is. Volgens hem is de overeenkomst tusschen partijen wet,
terwijl art. 671 B.W. nog overschrijving van de akte eischt. Vol
gens spreker is hier sprake van een beschikkingsdaad en vindt hij
het niet juist, dat hier door een ambtenaar een akte zou worden
opgemaakt, die partijen bindt, en waarvan zij de consequentie, wat
betreft de scherpte, waarmee deze grens wordt vastgelegd, niet kun
nen overzien.
De heer J. F. G r e v e vindt dat het tweede en het derde ,,dat"
in het ontwerp akte niet doorslaggevend moeten zijn voor het op
maken van de akte; hij zag deze clausule liever vervangen door die
van het ontwerp opgenomen in de congrespublicaties van 1936 blz.
15, waar partijen verklaren, dat zij de akte opmaken ter voorkoming
van toekomstige grensgeschillen en ter bevordering van de rechts
zekerheid, met het doel zich een schriftelijk bewijs te verschaffen
van het beloop van de grens.
In het tweede en het derde „dat" zou te zien zijn een beperking
van het gebruik van de akte, alleen voor de daar genoemde ge
vallen. Spreker vraagt of het vijfde „dat" een poging is om art. 1354
B.W. in te lasschen.
Ook wil spreker uit het Ontwerp 1936 behouden de clausule,