83
wordt dan voor uitzetting, acht ik door die inkorting de praktische bruikbaar
heid verminderd.
Om die toepassingen, welke niets met uitzetten te maken hebben, zou het voor
den gebruiker aangenaam zijn, in dit boek alle gegevens over bogen te vinden,
dus ook die,welke betrekking hebben op het bepalen van de oppervlakte van
een segment, zooals de tafels van Rüfenacht (opp. uit straal en koorde, zie dit
tijdschrift, jg. 1936, blz. 52) en de tafel van schrijver dezes (opp. uit koorde en
pijl, bijvoegsel van dit tijdschrift, jg. 1936, afl. 6).
Al laat dit boek dus nog wel een en ander te wenschen over, toch acht ik het
een noodzakelijk bezit voor elk landmeetkundig bureau. De typografische ver
zorging is uitstekend. F. H.
Dr. Fritz Schmidt. Geschichte der geodatischen Instrumente und
Verfahren im Altertum und Mittelalter. 400 XXVI blz., 16 X 24
cm. Band XXIV der Veröffentlichungen der Pfalzischen Gesellschaft zur
Förderung der Wissenschaften. N.S.Z.-Verlag, Neustadt an der Haardt,
1935. RM. 10.— (—20%).
In de geschiedenis der wiskunde is bij de oudste tijdperken de zuivere wis
kunde niet te scheiden van de toepassingen en onder deze zijn het vooral die in
de astronomie geweest, welke zijn bestudeerd. Dit kwam waarschijnlijk hierdoor,
dat er naast de belangstelling in de historie van het vak nog een tweede prikkel
was tot die studie: de wenschelijkheid om den vroegeren stand van hemellicha
men vast te stellen en veranderingen te leeren kennen, die in den loop der tijden
hebben plaats gehad. Er bestaat dan ook een zeker aantal uitstekende werken
over de astronomie in de oude tijden. Over de hiermede zeer verwante oudste
landmeetkunde is ook wel geschreven, zelfs heel wat, maar er ontbrak tot nu
toe een samenvattend werk op dit gebied. Het boek van Dr. Schmidt over
de geodetische instrumenten en methoden in de oudheid en de middeleeuwen
geeft ons dat geschiedkundig overzicht in zeer volledigen vorm.
De schrijver behandelt hierin de elementaire landmeetkunde, beginnend met
de toepassing harer oerprincipes in de landen om de Middellandsche Zee en
Oostwaarts daarvan, en haar ontwikkeling door de eeuwen heen tot omstreeks
1600. Zijn onderzoekingen strekken zich dus niet uit tot de periode waarin
kijkers met lenzen werden gebruikt. Zeer, zeer veel heeft hij nagespeurd. Alles
wat uit die oude tijden bekend is in de wereldliteratuur over het waterpassen,
veelvuldig beoefend bij den aanleg van aquaducten, over het meten voor den
aanleg van bouwwerken en voor het krijgswezen heeft hij bijeengebracht, zorg
vuldig gerangschikt en critisch beoordeeld. Ook het meten voor de bepaling van
de gedaante der aarde en het meten voor cartografische doeleinden zoowel
het een als het ander komt in de oudheid slechts in beperkte mate voor vindt
bespreking. De bronnen zijn in tal van voetnoten (niet minder dan 1382) aan
gegeven. Onder deze tellen vooral mee de „Metrika" en „Over de Dioptra"
van Heron van Alexandrië (die geleefd moet hebben tusschen 100 v.
Chr. en 200 na Chr.), de Tien Boeken „De architectura" van Vitruvius
(15 v. Chr.), M. Cantors „Vorlesungen über Geschichte der Mathematik"
(4e druk, 1922) en diens werk over de Romeinsche agrimensoren (1875).
Ondanks de uitvoerigheid hebben wij het werk met veel genoegen gelezen.