LANDMEETKUNDE.
Astronomische azimutsbepaling.
A. J. H. Meertens, landmeter van het Kadaster te Amsterdam.
In zijn artikel over astronomische azimutsbepaling in dit Tijd
schrift jg. 1937, blz. 3), geeft de heer Haasbroek een interes
sant verslag van zijn ervaringen op dit gebied.
Terloops, refereerend aan een vroeger artikel van mij, vermeldt
hij het bezwaar, verbonden aan het meten van richtingen onder
groote elevatie, welk bezwaar juist sterk naar voren treedt en
van grooten invloed is, bij het gebruik van een kadastertheodoliet
voor azimutsbepaling.
De azimutsbepaling bestaat toch uit het meten van een hoek,
waarvan een been de elevatie vertoont, terwijl het andere been na
genoeg horizontaal is.
De afwijkingen, die kunnen ontstaan, vinden hun oorzaak in het
niet geheel verticaal stellen van de eerste as van den theodoliet eh
zijn belangrijk genoeg om er hier nog eens nadrukkelijk de aan
dacht op te vestigen. Een enkel voorbeeld kan ons dan laten zien,
hoe groot in een concreet geval de afwijking zou kunnen zijn.
We nemen aan, dat het instrument goed geregeld is, dat dus de
2e as loodrecht staat op de verticale as. Een fout, die hierin mocht
zijn achtergebleven, valt trouwens weg in het gemiddelde van ge
wonen en doorgeslagen kijkerstand.
Zooals bekend, is dit niet het geval met de fout in de opstelling
en de invloed hiervan op de te meten richting wordt aangegeven
door:
x" (3 cos y tg h
waarin (3 de hoek is, die de le as met de verticaal maakt en y de
hoek, dien de projectie van de 2e as op een horizontaal vlak maakt
met de snijlijn van dat horizontale vlak met het vlak door le as
en verticaal, terwijl h de elevatie voorstelt.
De fout in de opstelling heeft den grootsten invloed, als y 0,
dus cos y 1; deze invloed is dan gelijk aan x (3 tg h, is dus
recht evenredig met de uitwijking van de verticale as.