108
ding, de vragen te beantwoorden en op de vergadering mijn stand
punt mondeling te verdedigen. Laat ik beginnen met te zeggen, dat
noch in dit korte tijdschriftartikel noch bij de mondelinge behande
ling van de vraagpunten, van mij geleerde theoretische beschou
wingen mogen worden verwacht en dat ik me niet zal kunnen be
geven in het bespreken van algeheele reorganisatievoorstellen van
de kadastrale en hypothecaire boekhouding. Dergelijke grootc
vraagstukken leenen zich niet tot behandeling in een kort bestek;
die moeten commissoriaal verwerkt worden. Een korte vergadering
van veel personen is niet de geschikte gelegenheid voor vrucht
dragende bespreking van een zoo uitgebreid onderwerp, daar er
immers geen gelegenheid voor uitvoerige gedachtenwisseling kan
zijn. Ik zal mij daarom dan ook strikt moeten bepalen tot de beide
gestelde vraagpunten.
I. Het eerste vraagpunt, dat van de al of niet wenschelijkheid
of noodzakelijkheid van een algeheele vernieuwing, heeft al vele
jaren de bijzondere belangstelling van de vakkringen gehad. Van
verschillende zijden is het bij herhaling in het licht gesteld en steeds
is de noodzakelijkheid betoogd, dit vraagstuk tot een goede en
spoedige oplossing te brengen. Het is een vraagpunt, dat m.i. af
gescheiden van een algeheele reorganisatie van de hypothecaire en
kadastrale boekhouding afzonderlijk kan behandeld worden. Be
paalde beginselen zijn daar niet bij betrokken. Het staat toch vast.
dat het specialiteitsbeginsel zal moeten worden gehandhaafd en dus
zal een regeling moeten neerkomen op het verkrijgen van een goede
boekhouding van de bezwaardheid van de perceelen. Om daartoe te
geraken is reeds lang en wel voornamelijk uit ambtelijke kringen,
zooals uit den kring van mijn ambtgenooten, aangedrongen op de
algeheele vernieuwing. Ik geloof, dat de tijd rijp is voor een op
lossing. Wanneer ik nu op dat eerste vraagpunt met: ,,Neen" ant
woord, ga ik daarbij welbewust in tegen de tot voor eenigen tijd
ambtelijk algemeen gehuldigde opvatting. Ik zal nu moeten aan-
toonen, dat er een andere oplossing is, die de voorkeur verdient.
Dit is de bedoeling van deze inleiding, die ik op de vergadering
hoop te vervolgen.
Door de voorstanders van de algeheele vernieuwing wordt weer
een wet geeischt ongeveer als de Wet van 5 Juni 1878 Staatsblad
No. 30; en vrij regelmatig, met niet al te lange tusschenpoozen, zou
een dergelijke gelegenheidswet moeten worden herhaald. Tevens