146
handhaafd blijven. De Staatscommissie 1906 (en naar verluidt ook
de Staatscommissie-Jansma) heeft zich daarvoor uitgesproken. De
Commissie 1906 zoekt het, terecht, in verbetering van de boekhou
ding. Die acht ze niet mogelijk zonder dat er eerst een algeheele
vernieuwing van inschrijvingen zal komen. De Commissie stelt het
door den heer I. Boer Hz. ontworpen Reg. 69a voor. Dat de
Commissie 1906 hierbij tevens voorstelt, over te gaan tot het af
schaffen van het borderellenstelsel en aanbeveelt in plaats van het
borderel een afschrift van de hypotheekakte in het openbaar register
in te schrijven, doet niet ter zake; de aanteekening in de hypothe
caire registers, daar gaat het om en die gebeurt gelijk, of men een
borderel laat inschrijven of een akte. Ik vind het borderellenstelsel
niet verkeerd. Of men ze inschrijft of bewaart, ze hebben het voor
deel, dat ze beknopt zijn. Ze behoeven niet veel meer te bevatten
dan de Wet voorschrijft en de meeste borderellen, door de nota
rissen opgemaakt, voldoen aan dien eisch van beknoptheid en dui
delijkheid. En mogen ze soms heel veel inhouden, zooals de borde
rellen van sommige bankinstellingen, met kleine letter kan dat op
een klein borderel gedrukt worden. De opberging op de kantoren
van de beknopte borderellen eischt veel minder archiefruimte dan
de opberging van de afschriften der akten. Het groote bezwaar
tegen de borderellen, dat niet vaststaat, of de inhoud wel werkelijk
gegrond is op de aangehaalde akte (of vonnis) tel ik niet zoo zwaar
als de Staatscommissie 1906. Het mag wel eens een enkele maal
voorgekomen zijn, dat een duisterling dergelijke borderellen, niet
op akte gegrond, heeft ingeleverd, en daarmee het publiek heeft
gedupeerd, er zijn ook wel enkele gevallen bekend, dat het publiek
is gedupeerd door fictieve grossen. Om aan het bezwaar tegen de
borderellen tegemoet te komen, zou bepaald kunnen worden, dat
de borderellen moeten geteekend worden door een notaris, met de
verklaring eronder, dat de zakelijke inhoud overeenstemt met de
hypotheekakte.
Maar ik moet weer terug naar mijn onderwerp; de vernieuwing.
Reeds tweemaal is er met behoud van ons art. 1236 een alge
heele vernieuwing voorgeschreven, en wel bij
I. de Wet van 4 Juli 1842 Staatsblad No. 16;
II. de Wet van 5 Juni 1878 Staatsblad No. 90.
Beide wetten hadden het gevolg, dat de inschrijvingen, waarvan
binnen den in de Wet bepaalden termijn de vernieuwing had