147
plaats gehad, weer voor onbepaalden tijd in hun ouden rang in
stand bleven, terwijl de inschrijvingen, waarvan de vernieuwing
niet was verzocht, zonder verdere formaliteit als doorgehaald wer
den beschouwd.
De vernieuwing kan dus vooral beschouwd worden als een door
haling in het groot zonder eenigen vorm van proces. Men behoeft
alleen iets na te laten, het inzenden van de vernieuwingsborderel
len, en de inschrijving gaat teniet; wel een groote afwijking van art.
1239, dat voorschrijft, hoe doorhalingen moeten plaats hebben. Voor
mij is een algeheele vernieuwing een doorhaling al te veel in het
groot. Het wil er bij mij niet in, het publiek den zwaren last van de
vernieuwing op te leggen van alle inschrijvingen. Ik wil bovendien
heelemaal geen vernieuwing, ik wil slechts handhaving van de be
staande inschrijvingen. De werkelijke vernieuwing, zooals die bij de
vorige vernieuwingswetten is voorgeschreven, acht ik niet aanvaard
baar. Met cijfers zal ik het onredelijke van den algeheelen ver-
nieuwingseisch aantoonen. Op mijn tegenwoordige bewaring Arn
hem zijn tusschen 1 Januari 1879 en 31 December 1937 genomen:
155.744 inschrijvingen, waarvan op 1 Januari j.l. openstonden;
46.334 (ongeveer 30 Hiervan werden tusschen 1 Januari 1879
en 31 December 1919 genomen: 79.289 inschrijvingen en daarvan
stonden er op 1 Januari j.l. open: 5733, dat is 12 van het totaal
der openstaande inschrijvingen. Laten we nu aannemen, dat van
die 5733 inschrijvingen een groot gedeelte geen reden van bestaan
meer heeft. Schatten we dit op 4000, het kan ook wel minder zijn.
Van de openstaande inschrijvingen na 1 Januari 1920 zullen zeker
de meeste nog reden van bestaan hebben. Gaat het nu aan om voor
de op zijn hoogst 4000 inschrijvingen, die men, terecht, kwijt wil,
vernieuwing van al de andere te eischen? De verhouding van de
Arnhemsche cijfers zal ik bij gebrek aan gegevens voor het geheele
land aannemen. Het Centraal Bureau voor de Statistiek geeft voor
het aantal openstaande inschrijvingen op 1 Januari j.l. voor het ge
heele land op: 758.227. Volgens de Arnhemsche verhouding zullen
daarvan ongeveer 94.000 voor 1 Januari 1920 genomen zijn en
664.600 daarna. Voor de opruiming van ongeveer 65000 inschrij
vingen, die geen reden van bestaan meer hebben, moeten er dan
ongeveer 664000 vernieuwd worden, die voor het overgroote deel
wel reden van bestaan hebben. Aannemende, dat daarvan in de
groote vernieuwingsperiode nog ongeveer een derde gedeelte zal