100 deert de Rechtbank te Dordrecht, dat de eisch moet worden afgewezen, daar hier de revindicatie had behooren te worden ingesteld. N. J. 1938/155. Het Hof te 's-Hertogenbosch besliste, dat een erfdienstbaar heid van weg met kar en paard, gevestigd voor het bestaan van auto's (1848) mede recht geeft om per auto langs dien weg te vervoeren. Zelfs wordt goed gevonden, dat eischer op zijn perceel een garage stichtte en den weg gebruikte om daarover met auto's naar en van de garage te gaan. Dit was in de gegeven omstandigheden geen ongeoorloofde verzwaring van het servituut. De buurman moest in den muur, door hem geplaatst en die nu den weg afsloot, zoodanige openingen maken, dat de erfdienstbaarheid weer kon worden uitgeoefend, ook met auto's. N. J. 1938/201. Tusschen een verkooper en een koopster van een aantal huizen waren moeilijkheden gerezen, de definitieve koopakte kwam niet tot stand. Bij de vordering van den verkooper om de voorloopige koopovereenkomst uit te voeren, werd namens koopster betoogd, dat deze niet geldig zou zijn, omdat verkooper te dien tijde nog niet was eigenaar van de bedoelde huizen. De Recht bank Utrecht besliste, dat dit geen vereischte was voor de voorloopige overeen komst; voldoende was als verkooper op het oogenblik van het maken van de transportakte den eigendom van de huizen bezat. N. J. 1938/255. De Rechtbank te 's-Hertogenbosch wees een vonnis inzake het recht van eigen graf op een openbare begraafplaats in verband met een be sluit van het Gemeentebestuur om de begraafplaats gesloten te verklaren. De gemeente weigerde na het sluitingsbesluit de vergunning om in een eigen graf te doen begraven en werd toen terzake in rechten aangesproken. De Rechtbank besliste, dat eischer in zijn eisch niet-ontvankelijk was, omdat B. en W. als Rijksorgaan hadden gehandeld ter uitvoering van de Begrafeniswet van 1869 (zelfbestuur) en niet als Gemeenteorgaan (autonomie). Na de geslotenverkla ring was in elk geval terecht verlof tot begraven geweigerd, hetgeen de Recht bank motiveerde in hoofdzaak met hetgeen in de Kamers bij de totstandkoming van de wet van 1869 was gesproken. N. J. 1938/335 bevat een uitvoerig arrest van den Hoogen Raad over de vraag, wie bij verkoop van teelgrond eigenaar is van de op dat moment zich in dien grond bevindende bloembollen. Van belang is de uitspraak, dat het in de Nederlandsche wetgeving gehuldigde stelsel van openbaarheid van den rechts toestand van onroerend goed niet kent de verkrijging van eigendom of ander zakelijk recht op onroerend goed alleen door een daartoe strekkende overeen komst, doch dat bovendien vereischt is, dat de titel, waarbij het recht wordt overgedragen of gevestigd, wordt overgeschreven in de openbare registers, het geen ten deze, wat de bollen betreft (die in den grond zittende, krachtens art. 655 B.W. als onroerend moeten worden beschouwd) niet was geschied. Grond was verhuurd met de daarin geplante bloembollen; door den verhuurder waren de geplante bollen verkocht aan den huurder. Deze laatste kon dus de bollen rooien, drogen, verhandelen, zooals een en ander gebruikelijk is in dien tak van bedrijf. Voordat echter de bollen waren gerooid, werd de grond onder den ver huurder executoriaal verkocht en geleverd aan een derde, die beweerde nu ook den eigendom van de bollen te hebben verkregen door de overschrijving van zijn titel. De huurder produceerde zijn huurcontract, waarin de verkoop en de

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1938 | | pagina 98