112
O
x'y ij (1 cos i)
0
y1 sin i
0
cos t
tg A <p
0
(x2 -f y'2 cos i')
0
ysin
0
h
Na uitwerking en benadering van y')2 cos i door (>'j)2 geeft
dat
Opmerking verdient dus, dat de beide gebruikelijke gevallen
van benadering bij fototriangulatie niet gelijkwaardig zijn. Heeft
men vlak terrein en benadert men met het centrum der rich
tingsmeting het focaalpunt, zoo streeft men de waarde nul voor
A <p na. Benadert men bij bergland het nadirpunt dan streeft
men de fout A <p volgens fig. 7 na. Indien de hoogteverschillen
bepaalde waarden h/ niet overschrijden, zal tnen liever in het
focaalpunt dan in het nadirpunt meten. Slechts de berekening
met de volledige formule (21) kan deze grens aangeven. In ieder
geval is uit deze beschouwing wel duidelijk dat fototriangulatie
in bergland veel onnauwkeuriger moet zijn dan in vlak land en
dat nauwkeurige kennis van i en 90' niet helpt.
Deze kennis is trouwens meestal slechts gebrekkig. Een be
naderde ligging van het focaalpunt van een opname wordt ver
kregen uit de ligging van het beeld van een meegefotografeerde
bel van een doosniveau. De middelbare fout in de waarde van
i schijnt 0,5 a 1,0*' te bedragen. Zeker rechtvaardigt deze nauw
keurigheid de moeite om steeds het focaalpunt te construeeren
en dit te gebruiken in de plaats van het hoofdpunt.
Het gebruik van een horizoncamera, welke vast verbonden is
aan de hoofdcamera en die gelijktijdig werkt met deze laatste
schijnt de genoemde middelbare fout tot 0\10 te kunnen vermin
deren. Hoewel hiermee tot heden in Nederland nog geen be
vredigende resultaten konden worden verkregen, mag men voor
de toekomst toch de verwachting koesteren, dat de hieruit vol-
(22)
A cp -f- sin <p'. cos <pt 1 cos ij p'
COS 1
O