124 richting van de helling (samen vormend de uitwendige orienteering) van de opname onbekend zijn. Door ontschranking krijgt men slechts dan een beeld overeen komstig de kaart, wanneer, zooals wij eerder reeds kenbaar ge maakt hebben, alle objectpunten in één vlak liggen, zooals dat streng genomen slechts geldt voor bijv. oeverlijnen van een meren gebied, Want hoogteverschillen tusschen die objectpunten geven fouten in de ligging van de situatie, fouten die zelfs ontoelaatbaar van afmetingen kunnen worden. Geheel onmogelijk zou het bijv. zijn het, met loodrecht omlaag gerichte camera-as opgenomen beeld van fig. 10 voor kaartgebruik zoo te vervormen, dat de middel punten van het bovenste en onderste begrenzingsvlak van het toren gebouw, die immers in werkelijkheid verticaal boven elkaar liggen, in één punt samenvallen. Daarentegen is uit de schematische voorstelling fig, 11 van een met loodrechte camera-as opgenomen beeld van een terrein met hoogteverschillen onmiddellijk te zien, dat men aan dat beeld, van het beeldmiddelpunt uit, horizontale richtingen ontleenen kan. Deze richtingen komen geheel overeen met de horizontale richtin gen, die men met behulp van een theodoliet, opgesteld op de plaats, welke de camera tijdens de opneming had, of op de plaats van de projectie daarvan in het terrein, „het nadirpunt" van de opname, meten zou. Hier komen dus beeldvlak en horizontale rand van den theodoliet met elkaar overeen. Daarom is het mogelijk, uit twee el- Fig. 13, Radiaaltriangulator.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1938 | | pagina 77