108
van vorige jaargangen bekende gegevens, bijgewerkt tot 1 Januari 1939. Onder
de vereenigingen is thans ook vermeld „VEVANOS van studenten in nota
riaat en fiscaal recht. Vooraan in deze uitgave vindt men een zestal bladzijden
waarop een lijst van instellingen van weldadigheid en dergelijke met opgave
van officieelen naam, zetel, doel en adres. Ook deze jaargang zal zijn weg
onder de, naar we hopen, talrijke gebruikers wel vinden (295 pag.).
Het Januarinummer van het Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw
van 1939 is geheel gewijd aan het vraagstuk der randbebouwing, met een korte
inleiding van de Redactie.
In een vijftal artikelen wordt het probleem van alle kanten bekeken. Interes
sant is allereerst de bijdrage van Dr. P. Fockema Andreae over ,,De stad en
haar grondgebied," dat historische gegevens bevat over tal van Nederlandsche
steden en wat deze deden om haar grondgebied uit te breiden en om bebou
wing „buiten der stads vrijheid tegen te gaan. In een volgend artikel worden
de oorzaken van de parasitaire randbebouwing uit stedebouwkundig, econo
misch en sociaal oogpunt nagegaan door de Irs. Van Meurs en Lohuizen, waarin
menige rake opmerking de aandacht trekt.
Ter oplossing van de bezwaren volgen dan drie artikelen van Mr. Vink,
die de Woningwet daarbij hanteert (voornamelijk het streekplan), van Mr. H.
W. Mulder, die de financieele bezwaren door intercommunale samenwerking
onder leiding van de Provincie wil ondervangen, en van Mr. in 't Veld, die
van gevoelen is, dat grenswijziging en dus opslorping van de randbebouwing
door de kerngemeente het beste zal zijn.
Het nummer is verlucht met tal van duidelijke kaarten. Het geheel laat zich
prettig lezen en is belangwekkend voor hen die zich interesseeren voor bouw
kunde en wat daarmede zooal samenhangt.
Onder den titel: „Ruilverkaveling en Onteigening" schrijft Mr. A. Kleyn in
het nummer van Februari 1939 van het Tijdschrift der Nederlandsche Heide
Maatschappij over de verhouding van beide instituten.
Hij heeft hierbij alleen het oog op den zevenden titel van de O.W., „onteige
ning ter verhooging van de opbrengst van gronden". Hij komt tot de conclu
sie, dat de wet geen voorrang van het eene boven het andere instituut schept,
maar dat uit het behandelde in de Kamers bij de O.W. wel blijkt, dat men ont
eigening alleen in uiterste noodzaak moet toepassen, en dus, als ergens onteige
ning dreigt en de betrokkenen kunnen komen tot ruilverkaveling, dat dan de
onteigeningsplannen moeten worden stopgezet.
Res et Jura Immobilia 1938 (11e en 12e afl.) bevat onder No. 1366 een uit
spraak over „enclave waarin wordt beslist, dat de uitweg niet alleen „over"
het naburige erf moet worden gegeven, maar ook „onder" dit erf door. Het in
gesloten terrein heeft niet alleen recht op uitweg, maar ook voor het aanleggen
en onderhouden van rioleeringen, gas, water en electrische leidingen, die bepaald
noodzakelijk zijn voor het normale gebruik van het inpandige terrein moet de
buurman gelegenheid geven (Cour de Cassation 22 Nov. 1937). Kennelijk wordt
hier dus bedoeld een terrein, waarop huizen of fabrieken zijn gesticht.