110
1939/79.
De Rechtbank te Rotterdam besliste in een dergelijk geval, dat de Vlist onder
Haastrecht valt onder de wateren in art. 577 B.W. bedoeld. Ook hier worden
cenige eischen genoemd, waaraan het water moet voldoen om onder de be
vaar- en vlotbare te worden gerekend.
1939/113.
Uit een procedure over de al of niet openbaarheid van strooken grond langs
de bermen van een openbaren weg, gevoerd voor de Rechtbank te Arnhem
(21 Juli 1938) blijkt, dat de kadastrale „cultuurperceelen" ook wel eens hun nut
voor de betrokken eigenaren kunnen hebben.
Een dijk met bovenop een verharding, privé eigendom, was altijd in drie
strooken genummerd geweest. In 1852 werd in een acte de weg bovenop den dijk
tot openbaren weg gemaakt met medewerking van de Gemeente. In die akte
werd hierbij alleen genoemd het middelste kadastrale perceel (2,5 m verharding
en 4,5 m berm samen). De Gemeente wilde nu betoogen, dat ook de beide
andere perceelen als „berm" onder die openbaarheid vielen. Zij beroept zich
daarbij ook nog op de Wegenwet, dat onder „weg" ook „berm" is begrepen,
maar de Rechtbank beslist, o.m. op grond van het genoemde kadastrale perceel,
dat die beide buitenste perceelen niet onder de openbaarheid vallen.
1939/242.
Het Hof te Amsterdam (27 October 1938) wijst eischer-erfpachter er op, dat
in de wet aan den blooten eigenaar geen enkele verplichting is opgelegd. Als
deze dus den erfpachter „stoort" in zijn genot van het erf, heeft deze laatste
geen vordering tot ontbinding van de erfpachtsovereenkomst (als bij huur), maar
kan hij krachtens art. 768 B.W. tegen den blooten eigenaar optreden om de stoor
nis te doen ophouden.
1939/282.
Over een vischrecht in terreinen van de Amsterdamsche Duinwaterleiding
moest het Hof te Amsterdam (2 December 1938) een beslissing geven. Ver
weerder beriep zich op het feit, dat zijn rechtsvoorgangers in 1852 bij verkoop
van de terreinen hadden voorbehouden het recht van jacht en visscherij op alle
afgestane gronden en wateren. Verweerder had in één van die wateren gevischt
en nu wilde de Gemeente Amsterdam voor recht zien verklaard, dat deze daar
toe niet was gerechtigd. De Rechtbank wees de vordering af, het Hof komt na
uitvoerige overwegingen tot de tegenovergestelde conclusie. Het onderzoekt alle
akten en overweegt dan, dat bedoeld is voor te behouden een zakelijk recht van
jacht en visscherij. Het beding was derhalve nietig, omdat het in strijd was met
art. 641 B.W. en de jacht- en visscherijwetten. En als bedoeld was een zuiver
persoonlijk recht zich voor te behouden, dan was verweerder toch niet bevoegd,
omdat niet was gebleken dat eischer die verplichting tot dulden had overge
nomen.
1939/308.
Ten aanzien van een veerrecht over de Maas, waarvan de opbrengst sterk
was teruggeloopen, doordat er een vaste brug was gebouwd, besliste het Hof
te 's-Hertogenbosch (13 September 1938), dat dit veerrecht niet inhield een mo
nopolie om bij uitsluiting voor een oeververbinding te mogen zorgen. Mitsdien