208
Gedaagde betoogde nog, dat aan eischer niet het geheele perceel overgedragen
had mogen worden. Dit werd door den rechter verworpen. Zoolang niet de
akte is overgeschreven, was de eigenaar bevoegd om den eigendom aan een
ander te verkoopen en over te dragen; de verbintenis met de Gemeente was een
louter persoonlijke.
549.
Een aangekocht winkelpand was „beschermd'' door een servituut tegen con
currentie in de buurt. Toch wordt het verbod overtreden en vestigt zich een an
dere winkelier binnen den verboden kring.
Deze trekt zich niets aan van rechtsmaatregelen en nu vraagt de gedupeerde
kooper ontbinding wegens dwaling in de zelfstandigheid der zaak, met schade
vergoeding.
De eisch wordt door de Rb. Utrecht afgewezen (19 Febr. 1936), omdat was
geleverd zooals was overeengekomen, met een servituut, waaruit de kooper dan
maar moet ageeren in rechten om den concurrent te verjagen.
602.
Een hoogopschietende boom, dichter dan 2 meter bij een schutting staande,
hield de Rb. Rotterdam (29 Juni 1928) bezig, toen iemand verzocht te willen
oordeelen, dat die boom in strijd met art. 713 B.W. daar stond en gedaagde te
willen veroordeelen om hem te rooien.
Het verweer, dat de boom zou zijn een „uitwendig teekenwaaruit een ser
vituut om den boom ter plaatse te hebben zou volgen, werd verworpen; ook dat
er sprake zou zijn van een servituut door bestemming (beide perceelen waren
tot 1897 in één hand geweest) terwijl ook niet werd aanvaard het beroep op
rechtsverwerking.
Een deskundigen-onderzoek werd bevolen over de vraag, of in Rotterdam een
„vast en erkend'' gebruik bestaat om hoogopschietende boomen te mogen hebben
binnen twee meter van de scheiding tusschen 2 erven.
W. Pv N. R.
In de Nos. 3611, 3612 en 3613 komt een artikel voor: „De dertiende penning"
van de hand van Mr. W. van Iterson. Hierin wordt beschreven het heffen van
den „handwissel" of „dertiende penning" bij overgang van een zakelijk gebruiks
recht onder de levenden of bij erfopvolging, uit zeer oude documenten, sommige
zelfs van 1308.
Heffingen, die in sommige deelen van de provincie Utrecht nog bestaan; de
schrijver deelt zelfs mede, dat er hypotheek werd genomen op de gronden aan
de heffing onderworpen „tot bewaring van het recht van de XlIIe penning" en
in 1897 nog vernieuwd ingeschreven, zoodat nu op die perceelen een „eerste"
hypotheek drukt.
S. betoogt, dat deze hypotheken nietig zijn, een grooten last vormen, omdat
ze geldschieters afschrikken, zoodat hij ingrijpen van den wetgever verantwoord
vindt om dezen ongewenschten toestand te verbeteren.
Toepassing van art. 27 der Registratiewet bij overdrachten met nevenpresta
ties geeft H. J. Zweers in No. 3615 aanleiding tot uitvoerige beschouwingen over