233
ling van de aarde, waarvan men aanneemt, dat zij nog niet dieper
dan hoogstens duizend kilometers onder het oppervlak is door
gedrongen, veroorzaakt in die laag een temperatuursafname naar
buiten toe, en dit geeft voor de buitenste starre korst wel geen
oorzaak voor beweging, maar voor de plastische laag beteekent
het een labiel evenwicht, dat door elke kleine verstoring verbroken
kan worden en dan wellicht tot de vorming van convectiestroomen
kan leiden. En zulke verstoringen zijn hier zeker aanwezig. Om
verscheidene redenen moeten b.v. de temperaturen onder de conti
nenten en oceanen verschillen, waarvan hier genoemd mogen wor
den het verschil doordat men op den bodem der oceanen een
temperatuur van slechts enkele graden vindt tegen meer dan hon
derd graden op dezelfde diepte in de continenten en, ten tweede,
de verschillen die men vermoeden kan in het gehalte aan radio
actieve elementen van de gesteentelagen in beide gebieden. Deze
en andere temperatuursverschillen maken dus de aanwezigheid van
stroomingen in de plastische lagen van de aarde waarschijnlijk.
Hiervoor moet echter aan twee voorwaarden voldaan zijn. Ten
eerste moet er een homogene plastische laag van voldoende dikte
zijn om stroomingen van groote afmetingen mogelijk te maken en
ten tweede moeten de verschillen in druk en temperatuur, waaraan
de materialen tijdens de rondstrooming bloot staan, daarin geen
chemische of physische veranderingen doen optreden, die het
regelmatig karakter der strooming zouden compliceeren. De eerste
voorwaarde is waarschijnlijk vervuld, daar zoowel de geochemische
als de seismologische gegevens erop wijzen, dat de materialen zich
in de aarde min of meer in homogene lagen gerangschikt hebben.
Over het tweede punt is het moeilijker iets te zeggen, daar wij hier
met temperaturen en drukken te maken hebben, die veelal buiten
het bereik van laboratoriumproeven liggen, doch ook al zouden der
gelijke processen optreden, toch zou men bewegingen krijgen en
vermoedelijk zouden deze processen de evenwichtsverstoring nog
versterken. Zoowel in het geval van zuivere convectiestroomingen
als van stroomingen gepaard aan toestandsveranderingen moet het
verschijnsel een verstoring der normale massaverdeeling veroor
zaken, die het optreden van zwaartekrachtsafwijkingen aan de
oppervlakte verklaart.
Met deze hypothese van stroomingen in de subcrustale plastische
lagen kan wellicht ook een verklaring gegeven worden van de