74
5. Onder zichtbare bezitsafscheidingen worden ook verstaan
grenssteenen, die met het oog op de landbewerking of het ver
keer zijn ingegraven, zoodat die voor het oog onzichtbaar kun
nen zijn.
Eveneens worden daartoe gerekend houten palen of andere
voorloopige teekenen, die tot de aanvankelijke afscheiding van
overgedragen eigendommen hebben gediend en op hun plaats
in stand gebleven zijn, zonder te zijn vervangen door andere
meer zichtbare afscheidingen.
Verder behooren daartoe grensboomen, ook al zijn die slechts
op de uiteinden van lange rechte strekkingen geplant.
Het midden van een gang tusschen twee gebouwen of tusschen
twee hagen of schuttingen, een gemeen pad aanduidende, wordt
eveneens aangemerkt als een zichtbare bezitsafscheiding, als
ook de hartlijn van een sloot, die kennelijk gemeen is, en de
hartlijn van een versnijding of wan(de) tusschen twee gebou
wen.
Een zichtbare bezitsafscheiding is ook de aan de begroeiing
herkenbare oeverlijn. Bij aanwas van een drijvende rietzode of
zod, ook wel rietkraag of krag genoemd, geldt als oeverlijn de
lijn tot waar de zode door den rietsnijder kan betreden worden.
6. Als geen kenteeken aanwezig is naar de regelen van de artike
len 682, 707 en 712 B.W. dat een afscheiding niet gemeen is,
kan het niet gemeen zijn van een afscheiding, muur, heg.
schutting of sloot worden afgeleid uit de aanwezigheid van
min of meer verborgen grenssteenen, palen of bepaalde
boomen.
7. Indien binnen vijf jaren na het ontstaan van een grenslijn van
eigendom op grond van de artikelen 1 t.m. 3 op verzoek van
een der eigenaren door een beëedigd landmeter het meetkun
dig bewijs wordt geleverd en aan partijen aangezegd, dat een
geplaatste afscheiding niet met de in maten bepaalde grens
lijn van zijn eigendom overeenkomt, heeft de benadeelde eige
naar het recht zijn eigendom terug te vorderen en den ande
ren eigenaar te noodzaken de eigendommen af te scheiden op
op grond van de artikelen 629 en 678 B.W.
Een beroep op de bepaling van art. 4a is voor gedaagde te