14 Zou men het afstandje d beschrijven met de stift van den com- pensatiepoolplanimeter, dan is de afwikkeling, vermenigvuldigd met de bijbehoorende waarde van de noniuseenheid, gelijk aan de opper vlakte van de figuur, gevormd door het lijntje d en de beide nul- krommen, die door begin- en eindpunt gaan, tot aan hun punt van samenkomst (op oneindig grooten afstand gelegen). Immers bij het omloopen van deze figuur met de stift, zou toch ook alleen maar het lijntje d een afwikkeling geven. Een afwijking d op een bepaalde plaats loodrecht op de nulkromme geeft dus een grootere afwikke ling dan een afwijking d op diezelfde plaats maar in een andere richting. Op welk punt van de nulkromme veroorzaakt nu een lood rechte afwijking d de minste afwikkeling? Killian geeft hierop het volgende antwoord. In het willekeurige punt A staat A B d loodrecht op de nulkromme zie fig. 1B C is een cirkelboog je met het scharnierpunt 5 als middelpunt en den omlooparm als straal. Verwaarloost men de oppervlakte ABC, dan zal het beschrijven van A B dezelfde afwikkeling moeten geven als van A C C B, d.w.z. als van C B, omdat A C geen afwikkeling geeft. De vraag wordt nu: bij welk punt is de boog C B minimum? Dit is het geval bij het punt D, waar de raaklijn aan de nulkromme samenvalt met den omlooparm. Het omloopen geschiedt hier in de richting van den omlooparm en geeft geen afwikkeling van de rol: dit is alleen mogelijk als omlooparm en poolarm een rechten hoek vormen. De meetkundige plaats van de punten D van alle nulkrom- men is de zwaartecirkel. Men moet als beginpunt dus kiezen een van de punten van den omtrek van het perceel, waarbij pool- en omlooparm loodrecht op elkaar staan. Voor den schijfpoolplanimeter geldt dezelfde regel. De afwikke ling van de rol wordt uitsluitend veroorzaakt door de draaiing van de werkschijf. Hoe dichter zich de meetrol bij het middelpunt van de werkschijf bevindt, hoe geringer de afwikkeling is bij beweging van de stift in een willekeurige richting. Is men van plan den omtrek zoo te beschrijven, dat men van het beginpunt naar rechts (links) gaat, dan begint men met de stift of loupe iets links (rechts) van het beginpunt op den omtrek te plaat sen en voert vervolgens de stift of loupe over den omtrek naar het beginpunt. Eerst dan doet men de beginaflezing. Men voert de planimetreering van een perceel op zijn minst twee maal uit: eenmaal rechtsom en eenmaal linksom en wel met ver-

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1940 | | pagina 14