240
waarde als bouwterrein moet dan niet bij helfte tusschen de beide partijen wor
den verdeeld, maar in dezelfde verhouding.
(Zie hieronder bij N. J. 183.)
N. 1940.
137. Een beroepszaak voor het Hof te Leeuwarden ex art. 4 van de Privaat
rechtelijke Belemmeringenwet, waarbij de klagers over de Ministerieele beschik
king (art. 2 sub 5) worden afgewezen met de overweging, dat redelijkerwijs de
onteigening van de betrokken perceelen niet kon worden gevorderd en dat ver
der het Hof niet heeft te onderzoeken de vraag of de waterleidingbuizen niet
buiten de perceelen om hadden kunnen worden gelegd, maar uitsluitend deze of
door den uitgevoerden aanleg meer hinder dan noodzakelijk was, zou zijn veroor
zaakt, waarvan hier geen sprake was.
183. De Hooge Raad (18 October 1939) verwerpt het beroep tegen een
vonnis van de Rechtbank te Groningen over de onteigening van een beklemming
ten behoeve van de Volkshuisvesting.
De verdeeling van de „meerwaarde" (zie ook W.P.N.R. 3692) was door
de Rechtbank bij helften tusschen blooten eigenaar en beklemden meier geschied.
Hiertegen werd aangevoerd, dat de Rechtbank niet voldoende de plaatselijke ge
woonten en de aan het beklemrecht eigene gebruiken zou hebben onderzocht,
immers dan had zij tot de conclusie moeten komen, dat de „meerwaarde" naar
evenredigheid had behooren te worden verdeeld. De Hooge Raad was van
meening, dat die gewoonten en gebruiken terdege waren onderzocht en ver
wierp daarom het beroep.
253. De Rechtbank te Assen (7 November 1939) besliste inzake art. 43 der
Wegenwet, dat een vordering wel degelijk moest worden ontvangen, al was
tegen de vaststelling van den wegenlegger geen beroep op de Kroon gedaan.
Gedaagde had aangevoerd, dat men door niet administratiefrechtelijk appel-
leeren ex art. 37, 2e lid, het recht verwerkt zou hebben om den inhoud van den
legger door tusschenkomst van den rechter gewijzigd te krijgen.
289. Uit een vonnis van de Rechtbank te Arnhem (24 Augustus 1939) blijkt,
dat dit college de meening huldigt, dat de Gemeente (bij Raadsbesluit) bevoegd
is om compromissoire bedingen in contracten op te nemen, hoewel er bij wordt
vermeld, dat zij vroeger anders oordeelde, evenals Van Rossum-Cleveringa en
Oppenheim-Van der Pot (zie ons rapport 3e Congres N.L.F. III-9).
302. Een zeer belangrijk en uitvoerig gemotiveerd arrest wees de Hooge
Raad (9 Februari 1940) over art. 1910 B.W. naar aanleiding van de volgende
zaak.
De lasthebber van een eigenaar verkoopt voor hem onroerend goed bij een
„schijn'akte, waarna de „schijn"kooper de zaak doorverkoopt aan een derde te
goeder trouw. De oorspronkelijke eigenaar revindiceert het goed van dezen
derde, maar wordt in zijn vordering afgewezen, omdat de derde mocht vertrou
wen op de gepubliceerde akte, waardoor hij mocht aannemen, dat zijn ver-
kooper (de ,,schijn"kooper) werkelijk eigenaar was geworden. Het belangrijke
is, dat de Hooge Raad (evenals Rechtbank en Hof) den onduidelijken tekst van
art. 1910 heeft uitgelegd in dien zin, dat een kooper (rechtsverkrijger onder