241 bijzonderen titel) is de in het artikel genoemde derde en dat deze vertrouwen mag op de akte zooals ze is gepubliceerd. Zoodat dus nu niet meer een koop overeenkomst zou worden ontbonden verklaard, met alle rechtsgevolgen daar van ten aanzien van derden, omdat later bleek, dat de clausule uit de akte, dat de koopprijs is voldaan, op een leugen berustte. Derden te goeder trouw afgaande op het gepubliceerde vinden door dit geluk kige arrest bescherming, waardoor wederom een gevaarlijke klip in onze eigen- domsverkrijging van onroerend goed is opgeruimd. Litteratuur vindt men in de conclusie van den Procureur-Generaal en in een noot van Prof. Meyers. 313. Het Hof te Leeuwarden (13 Maart 1940) vernietigt een vonnis van de Rechtbank aldaar, die zich onbevoegd had verklaard om kennis te nemen van een vordering tot ontbinding van een pachtovereenkomst, gesloten in strijd met een beding gemaakt krachtens art. 1230 B.W. De Rechtbank deed dit in ver band met art. 47 Pachtwet, die alle zaken, betreffende een pachtovereenkomst, opdraagt aan de Pachtkamer van het Kantongerecht. Het Hof besliste, dat de vordering uit het beding ex 1230 B.W. tot vernietiging van een pachtovereen komst daaronder niet valt, maar alleen die over de rechten en plichten van de partijen bij de pachtovereenkomst zelve. Bovendien is geen deskundigheid ver- eischt ten aanzien van de verhoudingen op pachtgebied om dit geval te beslis sen en daarom wordt de zaak ter afdoening weer naar de Rechtbank verwezen. 434. Het Hof te Amsterdam (6 December 1939) wees een arrest, waarin het overwoog, dat al stond een muur ook over een breedte van 9 cm op grond van den buurman, deze omstandigheid geenszins tengevolge had, dat die buurman nu eigenaar zou zijn van het gedeelte muur staande op die 9 cm, omdat het be ginsel van art. 656 B.W. moet wijken voor dat van art. 643 (natrekking). Een verdere kwestie over ramen in dien muur werd door den appellant deels verloren (van ijsglas voorzien, niet), deels gewonnen (met tuimelramen, wèl strijdig met het burenrecht). 565. Het Hof te Leeuwarden (1 November 1939) vernietigde in beroep een Rechtbankvonnis over een Wegenwetkwestie. Eenige eigenaren ontdekten, dat een hun toebehoorend perceel was opgenomen in de verharding van een open baren weg. Zij eischten dat verklaard zou worden, dat de Gemeente hier onrecht matig had gehandeld met het aanbrengen van de verharding. De Rechtbank had hen in het gelijk gesteld, het Hof overwoog echter, dat was komen vast te staan, dat de weg (met inbegrip van het litigieuse perceel) reeds in 1923 als weg be stond en voor ieder toegankelijk was geweest, dat de Gemeente in 1923 was begonnen den weg in werkverschaffing te verbeteren en hem toen in onderhoud nam en in 1932 is begonnen met de verharding, zonder dat de eigenaren hadden geprotesteerd. Op het tijdstip der dagvaarding (1937) had de Gemeente den weg dus reeds meer dan 10 jaar onderhouden en was hij dus volgens art. 4 der Wegenwet als openbaar te beschouwen en was de Gemeente onderhoudsplichtige. Mitsdien hebben de eigenaren nu te dulden alle verkeer (art. 14) en moet de Ge meente den weg verder onderhouden (art. 15). 573. Nog een beslissing over de Wegenwet geeft de Rechtbank te Arnhem (2 Februari 1939), waarbij zij afleidt uit tal van getuigenverklaringen, dat een

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1940 | | pagina 249