242
bepaald stuk weg steeds is openbaar geweest (d.w.z. voor een ieder toeganke
lijk) en dat de bestemming van den eigenaar mag worden afgeleid uit het zonder
protest laten plaatsen op den wegenlegger, uit welk feit tevens blijkt van de
medewerking van het openbaar gezag (art. 4).
584. De belangrijke vraag of de bloote eigendom van de beklemming al dan
niet afkoopbaar is krachtens de Fransche wet van 1790 (zie ons overzicht 1940/
40) is nu door den Hoogen Raad beslist (22 Februari 1940). Zeer uitvoerig
wordt de zaak onderzocht, ook in de conclusie van den Advocaat-Generaal is
veel litteratuur vermeld, terwijl in een noot Prof. Scholten nog enkele opmer
kingen maakt. Deze laatste wijst op de in dit geval wederom gebleken betee-
kenis van de historische interpretatie en verdedigt ook Mr. De Ranitz en de
Redactie van W.P.N.R., die, terwijl de zaak nog sub lite was, een artikel pu
bliceerden over deze voor het beklemrecht zoo buitengewoon belangrijke aan
gelegenheid. Het is immers gebleken, dat in deze test-case, die bij prorogatie bij
het Hof is aangebracht, alleen gepleit is voor de eischeres, die de wet van 1790
als verbindend wilde zien aangemerkt, waardoor de afkoopbaarheid vast zou
staan.
De Hooge Raad besliste, dat onder de „aan het beklemrecht eigene bepalingen"
bedoeld in art. 1654 B.W., in ieder geval niet is begrepen de wet van 1790.
Veeleer moet worden aangenomen, dat de wetgever van 1838 heeft bedoeld
aan die wet geen invloed op het recht van beklemming toe te kennen.
630. Inzake een buurweg besliste de Zutphensche President in kort geding
(1 Juni 1939), dat het aanbrengen van hekken op een buurweg het karakter van
dien weg niet aantast, mits die hekken noodig zijn voor de aanpalende landen
(b.v. om het vee tegen te houden). Waar in casu die hekken bestonden uit
palen met draad, die om te passeeren uit den grond moesten worden getrokken,
is hiermede een ongeoorloofde belemmering aangebracht. De vordering tot ver
wijdering wordt afgewezen, mits de hekken maar zoodanig worden gemaakt,
dat ze op eenvoudige wijze geopend en gesloten kunnen worden.
665. Een servituut van medegebruik van een steeg in een bebouwde kom
acht het Hof te Leeuwarden (3 Januari 1940) meer te omvatten dan het recht
van pad om te gaan van het ééne einde van de steeg naar het andere. Mitsdien
mocht de eigenaar van het heerschende erf in den aan de steeg grenzenden
muur in den loop der jaren eenige ramen en deuren maken, de laatste zelfs met
een in de steeg liggend opstapje, zonder daarmede de uitoefening van de erf
dienstbaarheid onnoodig en op ongeoorloofde wijze te hebben verzwaard (738
B.W.). De Rechtbank had het tegendeel beslist en bevel gegeven tot het ge
sloten houden van ramen en deuren en het wegnemen van de opstapjes.
719. Wederom behandelt hetzelfde Hof (24 Januari 1940) een servituuts
kwestie. In 1779 is gevestigd een erfdienstbaarheid van niet hooger bouwen
(altius non tollendi) ten laste van een perceel. Dit wordt in 1938 verbouwd tot
een groot en hoog modemagazijn.
Bij een in gewijsde gegaan arrest van 1922 was reeds komen vast te staan, dat
het servituut nog bestond, dat werkelijk te hoog was gebouwd en dus de erf
dienstbaarheid was geschonden, terwijl de Rechtbank reeds de afbraak had ge-