39
Literatuuroverzicht (Tijdschriften).
N.J. 1939/724.
In een arrest van 1 December 1938 vernietigt het Hof te Amsterdam een
vonnis van de Rechtbank over een recht van uitweg (noodweg) ex art. 715 B.W.
Een bepaald aangewezen noodweg werd door appellant, over wiens land
o.m. die weg zou moeten loopen, als langer aangemerkt dan een anderen door
hem aangewezen weg. Het Hof geeft hem hierin gelijk en merkt aan geïntimeer
den op, dat zij dit niet hebben weersproken en dat het terzake niet dienende is, dat
de huurder van het land over den nu vastgestelden noodweg een langeren omweg
moet maken om het land te bereiken. Immers bij toepassing van art. 715 moet
de kortste weg van het ingesloten land naar den gemeenen weg worden genomen,
onverschillig waar de gebruiker van het land woont. Met een dergelijke toe
vallige omstandigheid mag daarbij geen rekening worden gehouden.
1939/753.
Het Hof te Leeuwarden (1 Februari 1939) bevestigde een vonnis van de
Rechtbank over de beruchte vensters in dea muur met uitzicht op huurmans
erf (art. 693 B.W.).
Blijkens het gepubliceerde uit het arrest lag op het eene erf een steeg, meer
dan 2 meter breed, die als mandeelig met verschillende geburen moest worden
beschouwd, zoodat eigenaren van naburige erven toch al uitzicht hadden op
het erf van klager. De eischende partij meende, dat de kwestie van de mandee-
lige steeg hier irrelevant zou zijn, omdat dan toch nog in elk geval de toe
stemming van alle eigenaren zou noodig zijn geweest om de litigieuse vensters
in dien muur te mogen hebben, welke toestemming door hem eischer in elk
geval niet was gegeven. Het Hof oordeelde, dat toepassing van art. 693 vlgg
B.W. redelijken grond hier zou missen, omdat er via de mandeelige steeg al
uitzicht was op het bedoelde erf.
1939/899.
Rechtbank Groningen 9 Juni 1939.
In een onteigeningszaak van perceelsgedeelten, die onder beklemming liggen,
moet worden vastgesteld wat per saldo aan blooten eigenaar en beklemden meier
als schadeloosstelling toekomt. Deskundigen hebben de waarde geschat als vollen
eigendom, maar ook door tè kapitaliseeren de vaste huur en de waarde van den
blooten eigendom.
Er ontstaat in het eerste geval (vollen eigendom) een „meerwaarde", die de
eene partij bij helfte wil verdeelen tusschen meier en blooten eigenaar, de andere
in evenredigheid van waarde blooten eigendom tot waarde van de beklemming.
In het geding wordt dan gebracht een Fransche wet van 1790, die hier in 1811
bij decreet in werking is getreden en waarin regelingen voorkomen over den
afkoop van verschillende soorten jaarlijksche heffingen. De Rechtbank wijst het
beroep op deze wet af, omdat de onderwerpelijke beklemming pas in 1859 is
geconstitueerd en dus valt onder art. 1654 B.W. en het vaststaat, dat bij afkoop
van beklemmingen nimmer gelet werd op deze wet en het tarief daarin vervat
dus niet deel uit kan maken van de „plaatselijke gewoonten" of „eigene be
palingen" in art. 1654 bedoeld.